ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-792 WMO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over vervoersvoorzieningen voor gehandicapte appellant

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2011, met zaaknummer 10-792 WMO-T, wordt het hoger beroep van appellant, een geestelijk en lichamelijk gehandicapte man, behandeld. Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het College van burgemeester en wethouders van Gouda heeft zijn aanvraag opgevat als een verzoek om een financiële vergoeding en een bruikleenauto, maar heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de specifieke behoeften van appellant. De Raad oordeelt dat het College door een te beperkt onderzoek de besluitvorming onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. De Raad draagt het College op om binnen twee maanden de gebreken in het besluit van 17 november 2008 te herstellen, waarbij het College moet onderzoeken welke voorzieningen in de individuele situatie van appellant als compensatie kunnen worden aangemerkt.

De Raad stelt vast dat appellant, die volledig afhankelijk is van hulp van derden, niet in staat is om gebruik te maken van collectief vervoer en dat hij met begeleiding in een aangepaste auto moet kunnen worden vervoerd. De Raad benadrukt dat het College de verplichting heeft om een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar de beperkingen van de aanvrager en de bijbehorende behoeften. De uitspraak is van belang voor de uitvoering van de Wmo en de verplichtingen van gemeenten om adequate voorzieningen te bieden aan mensen met beperkingen. De Raad concludeert dat de huidige regeling niet voldoet aan de compensatieplicht en dat er maatwerk moet worden geleverd in de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen.

De uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. de Jong als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 maart 2011.

Uitspraak

10/792 WMO-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 december 2009, 08/9341 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2011. Voor appellant zijn verschenen mr. Van den Heuvel, zijn broer [naam broer] en zijn moeder [naam moeder]. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.P. de Wit, werkzaam bij de gemeente Gouda.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1971, is vanaf zijn geboorte geestelijk en lichamelijk gehandicapt. Hij heeft een zeer beperkte loopafstand binnenshuis. Buiten wordt hij verplaatst met een duwrolstoel. Hij is volledig op hulp van derden aangewezen. Appellant woont bij zijn moeder. Zijn broer woont in een andere woning in hetzelfde woongebouw.
1.2. Namens appellant is op 25 december 2007 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) om toekenning van een vervoersvoorziening verzocht. Op het aanvraagformulier staat vermeld dat appellant met de rolstoel vervoerd moet worden en dat hij daarvoor een vrij besteedbaar bedrag wil hebben. Hij zou graag een financiële tegemoetkoming krijgen om een auto aan te schaffen waarin een rolstoel past.
1.3. Argonaut Advies B.V. (hierna: Argonaut) heeft het College bij brief van 29 mei 2008 over de aanvraag van 25 december 2007 geadviseerd. Het advies houdt in dat appellant geen gebruik kan maken van collectief vervoer, dat hij voor zijn vervoer is aangewezen op hulp en begeleiding en dat hij met hulp/begeleiding kan reizen in een gewone personenauto waarin een rolstoel past. Argonaut heeft als oplossingen genoemd toekenning van een taxikostenvergoeding of vergoeding voor het gebruik van een eigen auto.
1.4. Het College heeft naar aanleiding van de aanvraag van 25 december 2007 twee besluiten genomen. Bij besluit van 6 juni 2008 is aan appellant een financiële bijdrage van € 1.041,-- per jaar toegekend. Daarbij is ervan uitgegaan dat hij gebruik kan maken van een rolstoeltaxi. Bij besluit van 14 juli 2008 is de aanvraag van een financiële tegemoetkoming voor de aanschaf van een auto, c.q. een bruikleenauto afgewezen op de grond dat appellant met de bij besluit van 6 juni 2008 toegekende taxivergoeding voldoende is gecompenseerd in het sociale vervoer voor de middellange afstand.
1.5. Appellant heeft tegen de besluiten van 6 juni 2008 en 14 juli 2008 bezwaar gemaakt.
1.6. Het College heeft het bezwaar bij besluit van 17 november 2008 ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 november 2008 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de toegekende voorziening in overeenstemming is met het advies van Argonaut. Dat een vrij besteedbaar bedrag is toegekend voor gebruik van een taxi of anderszins acht de rechtbank dan ook niet onbegrijpelijk. Het standpunt dat appellant niet in een taxi vervoerd kan worden in verband met zijn agressie blijkt volgens de rechtbank niet uit het advies van Argonaut en is door appellant ook niet verder onderbouwd. Van schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur is de rechtbank niet gebleken, evenmin als van de aanwezigheid van onbillijkheden van overwegende aard.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het advies van Argonaut niet concludent is. Appellant wordt immers niet in staat geacht om met het collectief vervoer te reizen, maar wel om gebruik te maken van een gewone taxi. Taxivervoer met een vaste chauffeur naar de dagopvang wordt door het College ten onrechte vergeleken met gewoon taxivervoer. Appellant kan niet met onbekende derden samen reizen. De beoordeling door de Argonaut-adviseur berust niet op psychologische of psychiatrische expertise. Argonaut heeft voorts verzuimd om de incontinentieproblemen van appellant te duiden. Nu het gebruik van een eigen auto niet tot de mogelijkheden behoort - appellant heeft geen eigen auto en zijn in hetzelfde complex wonende broer heeft een te kleine auto - had een veel hogere vergoeding toegekend moeten worden. De door het College gekozen toegekende voorziening dekt niet de grote vervoersbehoefte van appellant: boodschappen doen, kappersbezoek, recreatie, dokters- en ziekenhuisbezoek, sociale contacten in de regio, vakantie in binnen- en buitenland en eenmaal per maand een weekend logeren in een AWBZ-voorziening in Nieuwveen. Appellant wil een vergoeding voor het kunnen aanschaffen van een adequate auto en een gebruiksvergoeding.
2.2. Het College heeft gepersisteerd bij zijn in het besluit van 17 november 2008 neergelegde standpunt. Naar zijn mening is geen sprake van een contradictie in het advies van Argonaut. De gedragsproblemen van appellant zijn onderkend, in welk verband is overwogen dat appellant niet zonder vaste begeleiding en hulp kan reizen. Tussen collectief vervoer en gewoon taxivervoer bestaat wel degelijk verschil omdat in het collectief vervoer samen met anderen wordt gereisd en omdat de oproeptijden en reistijden van deze vorm van vervoer langer zijn. Het College is bereid om de toegekende vergoeding voor eigen vervoer om te zetten in rolstoeltaxivervoer op declaratiebasis ten bedrage van € 2.852,-- per jaar. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan geen sprake zijn omdat in de gemeente niet eerder een bruikleenauto is verstrekt.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Van toepassing zijn de volgende bepalingen van de Wmo:
“Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
g. maatschappelijke ondersteuning: (…)
5°. Het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. Het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer (…).”
“Artikel 4
1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen: (…)
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”
“Artikel 5
1. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget (…).”
“Artikel 6
Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”.
3.2. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Gouda uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2008 (Vmo). Deze is vastgesteld op 31 oktober 2007 en in werking getreden op 1 januari 2008. Zij luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1.1 begripsbepalingen
In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:
(…)
j. individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden;
(..)
l. voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;
m. persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee een aanvrager een of meer, aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Gouda te stellen regels van toepassing zijn;
(…).”
“Artikel 2.1 keuzevrijheid
1. Een voorziening wordt verstrekt in natura of als financiële tegemoetkoming.
2. Een individuele voorziening kan op verzoek van de belanghebbende of diens gemachtigde in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, tenzij zich weigeringsgronden voordoen als vermeld in artikel 2.4 van de Verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning.”
“Artikel 2.3 financiële tegemoetkoming
1. Indien een voorziening wordt verstrekt als een financiële tegemoetkoming, zijn de voorwaarden zoals genoemd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda van toepassing;
2. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt vastgelegd overeenkomstig het hierover bepaalde in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda;
3. De toekenning van de financiële tegemoetkoming, de hoogte en indien van toepassing de looptijd ervan worden bij beschikking vastgesteld;
4. (…).”
“Artikel 2.4 persoonsgebonden budget
1. Op het persoonsgebonden budget zoals genoemd in artikel 6 van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:
a. Een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;
(…)
3. De omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequaat te verstrekken voorziening welke wordt vastgelegd volgens het bepaalde in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda;
(…)
6. Het college stelt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning nadere regels met betrekking tot de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, de betaling, de besteding en de verantwoording van het persoonsgebonden budget.”
“Artikel 5.1. soorten van vervoersvoorzieningen
1. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
a. het recht om tegen een gereduceerd tarief gebruik te maken van een collectief vervoerssysteem van al dan niet openbaar vervoer;
b. een door het college beheerd tegoed voor het gebruik van een (rolstoel)taxi van een door het college aangewezen vervoerder
2. een financiële tegemoetkoming in de kosten van:
a. gebruik van een eigen auto;
b.het gebruik van een ander verplaatsingsmiddel voor vervoer buitenshuis;
c.aanpassing van een eigen auto;
d.gebruik van een bruikleenauto;
e.de reiskosten van de medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het reizen met het collectief vervoerssysteem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer binnen de regio;
f.het gebruik van een plaats voor betaald parkeren.
3.Een voorziening in natura of als persoonsgebonden budget:
(…)
c. een al dan niet aangepaste bruikleenauto;
d. een andere voorziening indien die, op grond van individuele omstandigheden de goedkoopst adequate compensatie biedt met betrekking tot de geconstateerde beperkingen.”
“Artikel 5.2 het recht op een vervoersvoorziening
(…)
2. Een persoon met beperkingen kan voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van eigen auto, het gebruik van een taxi of rolstoeltaxi, de aanschaf of het gebruik van een ander verplaatsingsmiddel voor vervoer buitenshuis, de aanpassing van een eigen auto en het gebruik van een bruikleenauto (…) in aanmerking komen wanneer
a.aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief vervoerssysteem onmogelijk maken (…).
8. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met maximaal een omvang van 1500 kilometer per jaar mogelijk maken.
(…)”
3.3. Artikel 6.4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gouda luidt als volgt:
“1. De hoogte van een te verlenen financiële tegemoetkoming voor vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 5.1 lid 2 van de verordening is een gemaximeerde vergoeding. Voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding wordt uitgegaan van de volgende normbedragen op jaarbasis:
(…)
d. voor een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi (…) geldt een taxitegoed van € 2.852,-- op declaratiebasis of een maximale financiële bijdrage van € 1.014,--. (…)”
3.4. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder rechtsoverweging 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en - gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden en dat een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk dient te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
3.5. Voorts heeft de Raad in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder rechtsoverweging 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het College, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, brengt dit mee dat het de taak van het College is om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren.
3.6. De Raad stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat het onderzoek van het College niet gericht is geweest op het in kaart brengen van de behoeften van appellant met betrekking tot de oplossing van zijn vervoersproblemen. Dit blijkt reeds uit het gegeven dat het College de aanvraag van appellant heeft opgevat als een verzoek om een vrij te besteden financiële vergoeding en een tweede verzoek om verstrekking van een bruikleenauto. Indien het onderzoek gericht zou zijn geweest op de vraag hoe de aanvraag van appellant opgevat moet worden en hoe - in aanmerking genomen de behoeften van appellant - op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo compensatie kan worden gebonden voor de vervoersproblematiek, zou daarbij zijn gebleken, zoals ter zitting van de Raad is vastgesteld, dat het appellant te doen is om een zodanige financiële voorziening dat een auto kan worden gefinancierd waarin hij met zijn rolstoel kan worden vervoerd. De Raad is van oordeel dat het College door een te beperkt onderzoek te doen de bestreden besluitvorming onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Dit betekent dat geoordeeld moet worden dat het besluit van 17 november 2008 in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen.
3.7. De Raad zal het College met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opdragen om het in 3.6 bedoelde gebrek te herstellen. Met het oog daarop overweegt de Raad dat eerst op basis van een onderzoek naar de onder 3.5 genoemde feiten en omstandigheden kan worden beoordeeld welke voorziening in de individuele situatie van appellant kan worden aangemerkt als compensatie van zijn beperkingen op het gebied van het zich lokaal kunnen vervoeren. Wat de in aanmerking komende, met de aanvraag beoogde voorzieningen betreft, dient niet alleen acht te worden geslagen op de in artikel 51, tweede lid, onder a, van de Verordening bedoelde financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto, maar ook op de mogelijkheid om in plaats van de in artikel 5.1, eerste lid, onder b, bedoelde individuele voorziening te opteren voor een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 6 van de Wmo en artikel 2.4, eerste lid, onder a, van de Verordening.
3.8. Wat de in aanmerking te nemen beperkingen van appellant betreft, overweegt de Raad dat het College het bestreden besluit terecht heeft gebaseerd op het advies van Argonaut Advies B.V. van 28 mei 2008. Dit advies houdt in dat appellant geen gebruik kan maken van collectief vervoer en dat hij in staat is om met begeleiding te reizen in een personenauto waarin de rolstoel meekan. Van de kant van appellant is geen medische informatie ingebracht die aan de juistheid van dat advies doet twijfelen.
3.9. De Raad stelt de termijn waarbinnen de in 3.6 vastgestelde gebreken dienen te worden hersteld vast op twee maanden na de datum waarop deze tussenuitspraak is gedaan.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen twee maanden na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 17 november 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze tussenuitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. de Jong.
HD