[Appellante], wonende te [woonplaats], Australië (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad; en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad;
thans: de Pensioen en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 21 april 2011
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUBO onderscheidenlijk de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO onderscheidenlijk Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 december 2009, kenmerk BZ 9329, JZ/R60/2009 (hierna: bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Appellante heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 december 2009, kenmerk BZ 48716, JZ/R60/2009 (hierna: bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1931 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in januari 2009 een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer of vervolgde en toekenning van een uitkering en voorzieningen op grond van de Wubo of de Wuv.
1.2. Bij besluiten van 22 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten 1 en 2, heeft verweerder deze verzoeken afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogs-geweld als bedoeld in de Wubo, noch dat zij door de Japanse bezettende macht van haar vrijheid is beroofd in de zin van de Wuv.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffers worden verstaan. Van deze groep maken deel uit degenen die in de oorlogsjaren 1940 1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeld-heden in het voormalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiapperiode) als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode; of
- confrontratie op jeugdige leeftijd met doodslag, executie of zware mishandeling van derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. In artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt omschreven wat onder vervolging wordt verstaan. Daartoe behoort iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940 1945 door of namens de vijandelijke bezettende machten werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van appellante niet is gebleken van feiten of omstandigheden als onder 2.1 of 2.2 bedoeld. De Raad onderschrijft die zienswijze.
2.3.1. Het door appellante beschreven gedwongen verblijf op de eigen koffie-onderneming is weliswaar aan te merken als een vorm van vrijheidsbeperking, maar niet als vrijheidsberoving in de hiervoor bedoelde zin. Dat permanente bewaking plaatsvond of werd beoogd is niet aannemelijk, te minder nu uit het relaas van appellante naar voren komt dat clandestien kon worden gehandeld in koffie om aan geld te komen. Het niet ontvangen van betaling voor het voortzetten van de werkzaamheden op de onderneming maakt dit niet anders.
2.3.2. Het mishandelen van appellantes moeder, toen zij werd betrapt op het verkopen van koffie, kan op grond van de beschikbare gegevens niet worden aangemerkt als (confrontatie met) zware mishandeling. Volgens het relaas van appellante en haar zuster is het - hoe schokkend ook - gebleven bij enkele klappen en spugen in het gezicht.
2.3.3. Hetgeen naar voren is gekomen over beschietingen en het inslaan van mortiergranaten is onvoldoende concreet om te kunnen spreken van directe betrokkenheid van appellante. Van (confrontatie met) gewonden of beschadiging van gebouwen is niet gebleken.
2.3.4. Het door appellante beschreven incident met drie van plundering verdachte Indonesiërs, die aan een boom werden vastgebonden en door mieren werden aangevallen, kan evenmin als oorlogscalamiteit worden aanvaard. Van dit incident is ook geen bevestiging verkregen.
2.5. De Raad komt, met verweerder, tot de conclusie dat appellante op grond van hetgeen zij heeft aangevoerd niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer of vervolgde. Appellante komt dan ook niet in aanmerking voor toekenningen op grond van de Wubo of de Wuv. Ongetwijfeld heeft zij een angstige tijd doorgemaakt, die bij haar een onuitwisbare indruk moet hebben achtergelaten. Maar hoe ingrijpend de gebeurtenissen voor haar ook zijn geweest, zij voldoen niet aan de specifieke eisen die in deze wetten zijn gesteld.
2.6. De beroepen zijn dus ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.