[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, beide thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 14 april 2011
De gedingen, aanvankelijk gevoerd door de Raadskamer WUBO en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), worden in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamers WUBO en WUV van de PUR .
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 12 februari 2010, kenmerk BZ 9467, JZ/I/90/2010 en BZ 48845, JZ/I/90/2010 (hierna: bestreden besluiten). Deze betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslacht-offers 1940 1945 (Wubo) respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv)
Verweerster heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluiten van 3 november 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op de verzoeken van appellante om haar op grond van de Wubo dan wel de Wuv in aanmerking te brengen voor, onder meer, een periodieke uitkering. In het kader van de Wubo is erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld, maar is vervolgens geoordeeld dat het aanvaarde oorlogsgeweld bij appellante niet heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van die wet. In het kader van de Wuv is appellant erkend als vervolgde maar is geoordeeld dat de lichamelijke klachten niet in verband staan met de ondergane vervolging en de psychische klachten niet het niveau bereiken van een ziekte of gebrek.
1.2. Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt bij schrijven van 16 december 2009 dat blijkens de gedingstukken op 23 december 2009 door verweerder is ontvangen.
1.3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende termijn voor het indienen van een bezwaarschrift. In dat verband is overwogen dat appellante geen omstandigheid heeft aangevoerd die de termijnoverschrijding kan verontschuldigen.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. De termijnen voor het maken van bezwaar en het instellen van beroep zijn fatale termijnen. Dit betekent dat (ook) bij (geringe) overschrijding van die termijnen een niet-ontvankelijkverklaring dient te worden uitgesproken behalve als blijkt van een aanvaardbare reden voor verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
2.3. Ter verklaring van de termijnoverschrijding heeft appellante aangegeven dat zij door de afwijzingen erg teleurgesteld was. Vervolgens heeft zij op 15 december 2009 telefonisch bij verweerder heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid van (mondeling) bezwaar. Omdat het opstellen van het bezwaarschrift meer tijd vergde, heeft zij dat niet dezelfde dag kunnen versturen.
2.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de niet-ontvankelijk verklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken dat appellante buiten staat was voor tijdige indiening van een (voorlopig) bezwaarschrift zorg te (laten) dragen. Aan de voet van de besluiten is aangegeven op welke wijze bezwaar dient te worden gemaakt. Door eerst aan het einde van de bezwaartermijn (feitelijk was 15 december 2009 de laatste dag) telefonisch bij verweerder te informeren, ondanks de duidelijke bezwaarclausule aan de voet van de besluiten, en vervolgens niet direct een (voorlopig) bezwaarschrift in te zenden, komen de consequenties daarvan geheel voor rekening van appellante.
3. Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.