ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4640 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de ongewijzigde vaststelling van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Appellant, die eerder als voorman ijzervlechter werkte, was sinds 16 november 2001 arbeidsongeschikt door rug-, gewrichts- en huidklachten. Na de wettelijke wachtperiode ontving hij per 15 november 2002 een WAO-uitkering, laatstelijk vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts A. Kraft had in 2008 de beperkingen van appellant vastgesteld, waarna arbeidsdeskundige B.J. van der Linden functies selecteerde die appellant zou kunnen vervullen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de medische beoordeling zorgvuldig was geacht.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten niet goed zijn beoordeeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De Raad heeft echter, na het horen van partijen, geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen verslechtering van de medische situatie was en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen.

De Raad heeft ook overwogen dat de schending van het beginsel van hoor en wederhoor niet aan de orde was, omdat partijen de gelegenheid hadden gekregen om op elkaars verklaringen te reageren. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat de WAO-uitkering ongewijzigd bleef. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellant.

Uitspraak

10/4640 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juni 2010, 09/343 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Rooij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkzaam geweest als voorman ijzervlechter. Op 16 november 2001 is hij uitgevallen met rug-, gewrichts- en huidklachten. Na het doorlopen van de wettelijke wachtperiode is appellant per 15 november 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Verzekeringsarts A. Kraft heeft op 7 juli 2008 een medisch onderzoek verricht en de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aansluitend heeft arbeidsdeskundige B.J. van der Linden op 20 augustus 2008 functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan appellant in staat moet worden geacht. Op grond van een vergelijking tussen het voor appellant geldende maatmaninkomen met de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste loonwaarde is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. Bij besluit van 21 augustus 2008 is appellant omtrent de ongewijzigde vaststelling van de uitkering- ingaande op 27 december 2007 - geïnformeerd.
2. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de klachten van psoriasis en artritis. Voorts zouden fysieke en psychische klachten zijn ontstaan door slaapproblemen. Nadat bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen het oordeel van de verzekeringsarts had onderschreven, is het bezwaar bij besluit van
12 december 2008 (verder: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat het Uwv de bij hem bestaande klachten heeft onderschat en dat een urenbeperking aan de orde zou zijn. Voorts zijn namens appellant op 8 februari 2010 nadere medische stukken in geding gebracht. Het betreft een rapport van verzekeringsarts G. Mees ten Oever en van psycholoog
drs. P. Pellis naar aanleiding van een door hen op 18 december 2009 respectievelijk 4 januari 2010 verricht onderzoek naar aanleiding van de aanvraag voor een indicatie WSW. Op 15 februari 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts op de overgelegde rapporten gereageerd en het ingenomen standpunt gehandhaafd. Op 19 maart 2010 is namens appellant hierop een reactie gegeven en een WSW-indicatiebesluit van
10 februari 2010 ingezonden.
4. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische beoordeling van de (bezwaar)verzekeringsarts zorgvuldig geacht. In dat verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de reeds in het dossier beschikbare informatie van een reumatoloog en een orthopedisch chirurg bij de beoordeling is betrokken en de verzekeringsarts tevens de resultaten uit een zogeheten OCA-training heeft meegewogen. De rechtbank overweegt dat opvallend was dat de hoofddoelstelling van de training, toeleiding tot werk, was behaald en dat appellant gedurende de training heeft laten zien functioneel belastbaar te zijn. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts dat geen sprake was van een verslechtering van de medische situatie van appellant of een toename van diens beperkingen dan ook onderschreven. Wat betreft de overgelegde stukken inzake de WSW-indicatie heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 19 november 2008, LJN BG5788, overwogen dat de toelating tot de doelgroep van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een WAO-uitkering, maar dat de daaraan onderliggende gegevens wel informatie kunnen bevatten over de medische situatie die relevant is voor de beoordeling van de beperkingen per de datum in geding. Daar is in dit geval geen sprake van, nu deze gegevens zien op een periode ruim na de datum in geding.
5. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de psychische problematiek niet is onderkend en de informatie van de beoordeling op grond van de WSW wel degelijk relevant is en de visie van appellant met betrekking tot zijn belastbaarheid ondersteunt. Verzocht wordt om inschakeling van een deskundige. Het Uwv heeft een reactie van
5 oktober 2010 in geding gebracht. Uit het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken, dat de gronden in hoger beroep zich alleen richten tegen de medische grondslag van het bestreden besluit.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. De Raad stelt - ambtshalve - voorop dat naar de Raad uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is gebleken, partijen ten gevolge van een misverstand buiten elkaars aanwezigheid op die zitting zijn gehoord. Deze gang van zaken dient - in het algemeen gesproken - te leiden tot het oordeel dat het tot het beginsel van de goede procesorde behorende beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. De Raad is echter van oordeel dat, doordat de rechtbank partijen - na schorsing van het onderzoek ter zitting na het horen van appellant - over en weer in de gelegenheid heeft gesteld om naderhand te reageren op hetgeen ter zitting door de wederpartij was verklaard, van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt, in dit geval van schending van het beginsel van een goede procesorde geen sprake is.
6.3. Ten aanzien van de medische beoordeling is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Wat betreft de psychische klachten overweegt de Raad met de bezwaarverzekeringsarts in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten te vinden die het standpunt van appellant ondersteunen. Zo volgt uit het OCA-onderzoek dat niet gebleken is van een evidente psychopathologie. Voorts heeft appellant zich niet tot de huisarts noch tot een andere behandelend arts gewend vanwege de gestelde psychische problematiek. Ook ten aanzien van de in beroep ingebrachte informatie van Mees en Pellis onderschrijft de Raad de kanttekeningen die de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 15 februari 2010 bij deze stukken heeft geplaatst - vermeld is dat er thans sprake is van milde psychische problematiek zonder duidelijke diagnoses te noemen - en de betekenis van die informatie voor de beoordeling van de belastbaarheid per de datum in geding. Ook acht de Raad het standpunt dat een urenbeperking aan de orde zou zijn onvoldoende onderbouwd. De Raad ziet ook overigens geen aanleiding de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen niet te volgen.
6.4. Ten aanzien van het gestelde dat de bezwaarverzekeringsarts - conform de rechtspraak van de Raad, onder meer in de uitspraak van 16 september 2003, LJN AO0093 - niet op zijn eigen oordeel heeft mogen afgaan omdat de behandelend artsen een beredeneerd afwijkend oordeel zouden hebben volgt de Raad appellant niet. De Raad overweegt dat - nog daargelaten de vraag of gesproken kan worden van een gemotiveerd afwijkend oordeel - Mees en Pellis geen behandelend artsen zijn. De in genoemde uitspraak vermelde uitzondering op het beginsel dat de verzekeringsarts op zijn eigen oordeel mag afgaan doet zich naar het oordeel van de Raad in dit geval niet voor.
6.5. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande beperkingen, noch heeft de Raad anderszins aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv.
6.6. Uit het onder 6.2 tot en met 6.5 overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2011.
(get.) J.W Schuttel.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR