10/1972 AW
10/2059 AW
10/2072 AW
10/2073 AW
op de hoger beroepen van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg (hierna: college),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 februari 2010, 08/5990 en 09/3373 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 21 april 2011
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door H. Hindriks, juridisch adviseur te Ede. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.I.M. Tevette, advocaat te ’s-Gravenhage, en
[naam medewerker], werkzaam bij de gemeente Leidschendam-Voorburg. Als door betrokkene meegenomen getuige is gehoord [naam getuige].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 24 maart 2003 als managementassistente werkzaam bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Leidschendam-Voorburg.
1.2. Na terugkeer van haar vakantie is betrokkene door haar leidinggevende O tijdens een gesprek op 30 mei 2007 aangesproken op haar houding, gedrag en manier van omgang met collega’s. Betrokkene heeft nog enkele dagen op een andere kamer dan haar werkkamer gewerkt en zich vervolgens op 4 juni 2007 ziek gemeld. Eind juni heeft betrokkene te kennen gegeven niet te willen terugkeren op haar kamer vanwege de aanwezigheid van een collega.
1.3. Met ingang van 17 september 2007 is betrokkene tijdelijk tewerkgesteld als allround medewerker Bedrijfsbureau bij de Brandweer, ter vervanging van een langdurig zieke werknemer.
1.4. Betrokkene heeft in januari 2008 over de gang van zaken sinds 30 mei 2007 gesproken met de burgemeester en de gemeentesecretaris. Die gesprekken hebben geleid tot een brief van 30 januari 2008 waarin de gemeentesecretaris namens het college opmerkt dat de gesprekken tussen betrokkene en O in het voorjaar van 2007 heftig en emotioneel zijn verlopen en dat van de zijde van O in het gesprek zaken aan de orde zijn gesteld, die niet op die wijze aan de orde gesteld hadden mogen worden. Daarvoor zijn betrokkene excuses aangeboden. Vastgesteld is dat het college geen enkele concrete aanwijzing heeft dat betrokkene vertrouwelijke informatie heeft gelekt. Toegezegd is dat een vergoeding wordt gegeven voor de door betrokkene gemaakte kosten voor extern juridisch advies. Deze brief bevat tevens het besluit betrokkene met toepassing van artikel 3:4 van het Sociaal Statuut in het kader van een reorganisatie binnen de gemeente Leidschendam-Voorburg op de locatie [locatie] te plaatsen als managementassistente binnen de nieuwe afdeling [naam afdeling]. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen die plaatsing en is onder protest de functie gaan vervullen. Bij besluit van 3 juli 2008 (hierna: besluit 1) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen de plaatsing ongegrond verklaard.
1.5. In de fase van het beroep van betrokkene tegen besluit 1 hebben partijen geprobeerd door middel van mediation alle tussen partijen gerezen geschilpunten op te lossen. Dat is niet gelukt, maar partijen hebben wel afspraken gemaakt over de te volgen procedure om tot beëindiging van het arbeidsconflict te komen en die neergelegd in een vaststellings-overeenkomst. Zoals overeengekomen heeft het college betrokkene op haar verzoek bij besluit van 24 maart 2009 (hierna: besluit 2) met ingang van 1 april 2009 eervol ontslag verleend met toepassing van artikel 8:8 van de gemeentelijke arbeidsvoorwaarden-regeling (hierna: ARLV) en daarbij een passende regeling vastgesteld als bedoeld in artikel 10d:4, eerste lid, van de ARLV, in die zin dat een voorziening wordt getroffen, ertoe strekkende dat aan betrokkene een uitkering wordt verleend ter hoogte van haar aanspraken uit hoofde van de Werkloosheidswet en hoofdstuk 10d van de ARLV inzake de aanvullende en aansluitende uitkering. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen besluit 2 omdat zij zich niet kan vinden in de getroffen financiële regeling. Zij meent op grond van artikel 10d:4 van de ARLV aanspraak te kunnen maken op een aanvullende financiële vergoeding van € 85.600,-. Daarnaast maakt zij aanspraak op vergoeding van de kosten van begeleiding om te re-integreren van € 15.000,- en de kosten van juridische ondersteuning van € 20.719,80.
1.6. Het college heeft met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek van betrokkene ingestemd met rechtstreeks beroep bij de rechtbank en het door betrokkene ingediende bezwaarschrift naar de rechtbank doorgezonden.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep tegen besluit 2 voor zover het betreft de aan betrokkene toe te kennen financiële vergoeding voor de kosten van juridische bijstand. Het beroep tegen besluit 2 is op dat punt gegrond verklaard en besluit 2 is in zoverre vernietigd. Verder is opdracht gegeven met betrekking tot dit punt een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en zijn bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het Sociaal statuut gemeente Leidschendam-Voorburg 2004 (hierna: Sociaal statuut 2004) is met ingang van 1 oktober 2004 in werking getreden en heeft een looptijd van 1 oktober 2004 tot 1 januari 2008. Het college heeft bij besluit van 16 juni 2009 het Sociaal statuut 2008 vastgesteld. Het Sociaal statuut 2008, dat een voortzetting is van het Sociaal statuut 2004, is met terugwerkende kracht in werking getreden en heeft een looptijd van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010. Het college heeft bij de plaatsing van appellante in de functie van managementsassistente toepassing gegeven aan het in beide Sociale statuten gelijkluidende artikel 3:4, tweede lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 3:4, eerste lid, aanhef en onder a. Op grond van deze artikelleden blijft bij reorganisatie de ambtenaar zijn eigen ongewijzigde functie vervullen en is van een ongewijzigde functie sprake als maximaal 25% van de werkzaamheden op basis van de functiebeschrijving wijzigt.
4.2. Het standpunt van betrokkene dat het Sociaal statuut 2008 geen grondslag kan bieden voor de plaatsing in de functie van managementsassistente, omdat het Sociaal statuut 2008 in januari 2008 en ten tijde van het nemen van besluit 1 nog niet van kracht was en ook niet met terugwerkende kracht in werking kan treden, volgt de Raad niet. Anders dan in de uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarop betrokkene zich beroept, is hier sprake van begunstigend beleid dat kan worden toegepast indien sprake is van een reorganisatie, zodat geen bezwaar bestaat tegen het verlenen van terugwerkende kracht.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de functie waarop betrokkene is geplaatst voor minder dan 25% is gewijzigd ten opzichte van haar oude functie als managementassistente. Met de organisatiewijziging per 1 januari 2008 zijn de directies opgeheven en is een concern-model ingevoerd. Waar betrokkene voorheen voor één directeur en een aantal afdelingshoofden werkte, moest zij na de reorganisatie voor twee afdelingshoofden werken. Die afdelingshoofden functioneren na de reorganisatie als integraal manager en hebben meer en ook zwaardere taken. De nadruk van de functie van management-assistente ligt ook na de reorganisatie nog steeds op secretarieel ondersteunende werkzaamheden voor een aantal managers. Anders dan betrokkene wenst heeft het college de oude functie van managementassistente als uitgangspunt kunnen nemen voor de plaatsing van betrokkene in het kader van de reorganisatie. De functie die betrokkene uitoefende bij de Brandweer kan niet als uitgangspunt bij de reorganisatie dienen, omdat het daarbij ging om een tijdelijke tewerkstelling, waaraan overigens inmiddels ook een einde was gekomen, met behoud van haar oorspronkelijke rechtspositie.
4.4. Het college heeft naar het oordeel van de Raad terecht gemeend dat de plaatsing van betrokkene op de functie van managementassistente ook verantwoord is, rekening houdend met hetgeen zich eerder heeft afgespeeld. Het college heeft daarbij in ogenschouw genomen dat de vroegere leidinggevende O inmiddels de gemeente had verlaten en heeft betrokkene niet op de locatie geplaatst waar collega V werkzaam was. Verder heeft het college terecht van belang geacht dat aan de tijdelijke werkzaamheden bij de Brandweer een einde was gekomen en dat betrokkene om haar moverende redenen niet op het aanbod van de Brandweer voor het vervullen van een andere functie is ingegaan en evenmin heeft geopteerd voor de haar aangeboden functie op de griffie.
4.5. Anders dan betrokkene meent bevat de baangarantie die haar is verstrekt toen zij de tijdelijke werkzaamheden bij de Brandweer ging verrichten, geen toezegging dat zij overeenkomstig haar wens op een hoger gewaardeerde functie zal worden geplaatst.
4.6. De Raad is gelet op voorgaande overwegingen van oordeel dat de rechtbank het beroep van betrokkene tegen besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep van betrokkene op dit punt slaagt dus niet.
5. De financiële regeling bij ontslag
5.1. Beide partijen betwisten het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de getroffen financiële regeling bij het verleende ontslag. Volgens het college is de verstrekte garantie voldoende, omdat er geen sprake is van een situatie dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen die tot het ontslag hebben geleid. Betrokkene meent dat dit wel het geval is en wenst naast de toegekende garantie en vergoeding voor (een deel van) de kosten van juridische bijstand, toekenning van een vergoeding zoals omschreven in overweging 1.5.
5.2. Naar het oordeel van de Raad zijn de verhoudingen verstoord geraakt na het gesprek dat betrokkene op 30 mei 2007 met O heeft gevoerd. Blijkens het verslag dat is gemaakt van dat gesprek, heeft O betrokkene toen meegedeeld dat haar vertrouwen in betrokkene is geschaad, omdat betrokkene vertrouwelijke stukken bestemd voor O open maakt, de indruk wekt moeite te doen stukken te krijgen betreffende een ontslagen collega en ook een mogelijk belangenconflict niet actief uit de weg gaat, vanwege de (telefonische) contacten die zij nog steeds heeft met die ontslagen collega. Mede gelet op de aan betrokkene gegeven excuses voor dit optreden van O, is de Raad van oordeel dat het college een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan van de verstoorde verhoudingen.
5.3. De Raad is voorts van oordeel dat het college niet kan worden verweten ook in het voortbestaan van de verstoorde verhoudingen die tot het ontslag hebben geleid een overwegend aandeel te hebben gehad. In een brief van 5 juni 2007 heeft O meegedeeld dat zij niet de bedoeling heeft gehad betrokkene te beschuldigen. Daarna is de wens van betrokkene om niet meer op haar werkkamer te werken en niet meer met collega V samen te werken gehonoreerd en is voor betrokkene actief gezocht naar een andere functie. Dat heeft geleid tot een tijdelijke tewerkstelling bij de Brandweer en het aanbieden van functies bij de Brandweer en de griffie. Betrokkene is daarop om haar moverende redenen niet ingegaan. Vervolgens is betrokkene in het kader van de reorganisatie in de functie van managementassistente geplaatst; een besluit dat gelet op de overwegingen onder 4 op goede gronden is genomen. Toen betrokkene zich daarmee niet kon verenigen heeft het college de wens van betrokkene gehonoreerd om een einde te maken aan haar aanstelling op de wijze zoals bij de vaststellingsovereenkomst is overeengekomen.
5.4. Gelet op voorgaande overwegingen bestaat geen grond voor toekenning van een uitkering boven de in dit geval door het college aan betrokkene toegekende aanspraken. Dit betekent dat het hoger beroep van het college wel slaagt en het hoger beroep van betrokkene niet. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het beroep tegen besluit 2 gegrond is verklaard en besluit 2 is vernietigd. Tevens dient de opdracht om met betrekking tot dit punt een nieuwe beslissing te nemen en de bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht te worden vernietigd. De Raad zal vanwege de duidelijkheid de aangevallen uitspraak in haar geheel vernietigen en doen wat de rechtbank had behoren te doen.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2011.