ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/924 WWB + 11/350 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die op 22 september 2006 een aanvraag indiende voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres. Na bezwaar en een voorlopige voorziening werd de bijstand alsnog toegekend, maar er werd een onderzoek ingesteld naar zijn vermogen en woonsituatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn woning onderverhuurde en niet op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand over bepaalde perioden en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de intrekking van de bijstand. De Raad stelt vast dat de verklaringen van getuigen en het onderzoek van de gemeente aantonen dat appellant niet op het opgegeven adres woonde en dat hij inkomsten uit onderverhuur had. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van het beleid af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

09/924 WWB
11/350 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2008, 08/2053 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 27 januari 2009 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 22 september 2006 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 1 november 2006 is die aanvraag afgewezen omdat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en tegelijk de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 7 december 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat aan appellant met ingang van 13 november 2006 voorschotten worden betaald. Bij besluit van
14 december 2006 is het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2006 gegrond verklaard en is aan appellant met ingang van 22 september 2006 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 20% over de periode van 22 september 2006 tot en met 6 december 2006 en een toeslag van 10% met ingang van 7 december 2006. In dat besluit is aangekondigd dat een onderzoek zal worden ingesteld naar het vermogen en de woonsituatie van appellant teneinde de gemeentelijke toeslag definitief te kunnen vaststellen.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging van 20 maart 2007 dat appellant zijn woning gelegen aan de [adres 1] te [plaatsnaam] al jaren onderverhuurt, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) geraadpleegd, is zonder succes getracht een huisbezoek te brengen aan de [adres 1] en heeft appellant een verklaring afgelegd. Voorts heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden waarbij diverse buurtbewoners, waaronder de onderhuurders van de [adres 1], [H.] en [E.], verklaringen hebben afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2007.
1.3. Het College heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 29 januari 2008 de bijstand van appellant in te trekken over de perioden 25 november 2004 tot en met 28 maart 2005 en 22 september 2006 tot en met 13 maart 2007 en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 9.620,75 van appellant terug te vorderen. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant heeft nagelaten het College in kennis te stellen van het feit dat hij ten tijde van belang niet verbleef op het door hem opgegeven adres en bovendien inkomsten uit onderverhuur had, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 21 april 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 april 2008 - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking over de periode van
25 november 2004 tot en met 28 maart 2005 betreft en de terugvordering van bijstand en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld over de intrekking en de terugvordering over de periode van 22 september 2006 tot en met 13 maart 2007. Daartoe is, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft gesteld en door de voorzieningenrechter is overwogen, aangevoerd dat hij in genoemde periode woonachtig was op het opgegeven adres en wel degelijk recht had op een uitkering.
3.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 27 januari 2009 het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2008 gegrond verklaard, voor zover het betreft de herziening (lees: intrekking) en terugvordering van bijstand over de periode van 25 november 2004 tot en met 28 maart 2005. De herziening (lees: intrekking) van bijstand over de periode van 22 september 2006 tot en met 13 maart 2007 blijft gehandhaafd en de hoogte van de terugvordering is nader vastgesteld op € 5.526,69.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het besluit van 27 januari 2009 is aan te merken als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
4.2. De aangevallen uitspraak.
4.2.1. Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de betrokkene een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de uitkeringsgerechtigde juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op grond van de onderzoeksbevindingen omtrent de woon- en leefsituatie van appellant terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant gedurende de periode hier in geding niet op het door hem opgegeven adres aan [adres 1] te [plaatsnaam] woonde en hiervan in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
4.2.3. Daartoe kent de Raad evenals de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van appellant op
7 november 2007, de verklaringen van [H.] en [E.] op 31 augustus 2007 en de verklaringen van [V.] van 20 maart 2007 en 11 september 2007. Appellant heeft verklaard dat hij vanaf 1 november 2006 tot maart of april 2007 zijn woning aan [H.] en [E.] heeft verhuurd voor € 750,- per mand, terwijl hij zelf bij andere mensen woonde. [H.] en [E.] hebben verklaard dat zij op de [adres 1] woonden sinds 4 november 2006, dat zij de hele woning tot hun beschikking hadden, dat appellant gedurende de periode dat zij er woonden niet de beschikking had over de woning en dat zij € 750,- huur betaalden per maand. Uit het verhoor van appellant blijkt voorts dat hij de woning, vóórdat hij deze aan [H.] verhuurde, aan andere mensen heeft verhuurd, terwijl [V.] heeft verklaard dat ten tijde van zijn verhuizing van de [adres] op 6 februari 2007 de woning van appellant voor zeker meer dan acht maanden werd onderverhuurd.
4.2.4. Appellant is in bezwaar op zijn verklaring teruggekomen door te stellen dat hij in de periode in geding wel woonachtig was op het opgegeven adres. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 december 2006. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De uitspraak van de voorzieningenrechter heeft betrekking op de bij besluit van 1 november 2006 afgewezen aanvraag om bijstand en is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen uit een rapport van de afdeling Handhaving, Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, opgemaakt op 26 oktober 2006. Het College heeft, zoals aangekondigd in het besluit van 14 december 2006, na de uitspraak van de voorzieningenrechter een nieuw onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, in welk kader appellant zijn verklaring van 7 november 2007 heeft afgelegd en wat heeft geresulteerd in het in overweging 1.2 genoemde rapport van 19 november 2007.
4.2.5. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende perioden recht op (aanvullende) bijstand bestond. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd.
4.2.6. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de genoemde periode in te trekken en dat het College in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Het College heeft in het besluit van 29 januari 2008 overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van de ter zake geldende beleidsregels af te wijken. De Raad kan appellant derhalve niet volgen in zijn stelling dat het College niet onderzocht heeft of toepassing van artikel 4:84 van de Awb aan de orde zou zijn.
4.2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat die uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.3. Het besluit van 27 januari 2009.
4.3.1. Het College heeft met dit besluit op de juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu wordt beslist als in 4.2.7 is weergegeven en tegen het besluit van 27 januari 2009 geen zelfstandige beroepsgronden zijn aangevoerd, betekent dit dat dit besluit verder buiten bespreking kan blijven. De Raad zal het beroep tegen het besluit van
27 januari 2009 dan ook ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) J.N.A. Bootsma.
(get.) J. van Dam.
HD