08/1404 AW, 08/1405 AW, 08/1408 AW, 081409 AW, 08/1410 AW en 08/1411 AW
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2008, 06/1460 (hierna: uitspraak 1), 06/1461, 06/1462 en 06/1464 (hierna: uitspraak 2), 06/1463, 06/1467 en 06/1466 (hierna: uitspraak 3), 06/1468 en 06/1469 (hierna: uitspraak 4)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 april 2011
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch. Het college heeft zich heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren,
mr. J.A.C. Philippo en ir. L. Smit, allen werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1988 in dienst getreden bij de gemeente Rotterdam. Met ingang van 1 juni 1997 is hij aangesteld als accountmanager op de afdeling [naam afdeling] bij de dienst Gemeentewerken. In januari 2001 is de conclusie getrokken dat voortzetting van de loopbaan van appellant bij de afdeling [afdeling] onwenselijk was. Daaraan lag ten grondslag kritiek op het functioneren van appellant maar ook de wens van appellant om een carrièrestap te zetten in de richting van het algemeen management en operationeel leiderschap. Een loopbaanbegeleidingtraject is ingezet en aansluitend van oktober 2002 tot en met 31 december 2003 een outplacementtraject. Van 1 januari 2004 tot 1 juli 2004 zijn aan appellant voor ongeveer 20 uur per week tijdelijk andere werkzaamheden opgedragen bij het project bedrijfskleding sector Buitenruimte 2004 (project bedrijfskleding). De resterende tijd mocht appellant benutten om een andere passende functie te vinden, met ondersteuning van het Loopbaan Advies Centrum van de gemeente Rotterdam (later: Carrièreontwikkeling Rotterdam).
De gemeente Gouda was in juni 2004 bereid om appellant op basis van detachering gedurende een jaar in een passende functie te laten werken. Tijdens een gesprek op 21 juni 2004 is aan appellant meegedeeld dat aan deze detachering geen medewerking wordt verleend, dat een ontslag vanwege ongeschiktheid wordt voorbereid, dat appellant zijn werkzaamheden voor het project bedrijfskleding vóór 1 juli 2004 moet afronden en overdragen en dat hij vanaf 1 juli 2004 thuis met behoud van bezoldiging maar zonder opbouw van verlof de resultaten van het ontslagtraject moet afwachten.
1.2. Per brief van 25 juni 2004 is aan appellant bevestigd dat in verband met onvoldoende functioneren een voorstel voor ontslag aan het college wordt gedaan en dat in afwachting van besluitvorming door het college appellant met ingang van 1 juli 2004 bijzonder verlof wordt verleend met behoud van bezoldiging en zonder opbouw van verlof. In een brief van 30 juni 2004 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het verlenen van bijzonder verlof de mogelijkheid geboden om geen gebruik te maken van dat verlof en ervoor te kiezen om vanaf 1 juli 2004 toch te komen werken. Aan appellant is op
1 juli 2004 een werkkamer toegewezen. Op 2 juli 2004 is met appellant gesproken over bedrijfsinformatie die hij op cd’s heeft laten branden en is hem bevolen het pand te verlaten. Bij besluit van 5 juli 2004 is appellant met onmiddellijke ingang geschorst en is hem de toegang tot de gebouwen en terreinen van Gemeentewerken ontzegd. De schorsing is opgelegd in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek naar het ongeoorloofd zich toe-eigenen van bedrijfsinformatie. Appellant is gesommeerd ervoor te zorgen dat de cd’s en eventueel gemaakte kopieën vóór 10 juli 2004 in bezit zijn van het college.
1.3. Appellant heeft schriftelijk gereageerd op het voornemen van het college om een disciplinaire straf op te leggen omdat appellant gegevens heeft laten branden op cd’s die hij niet nodig had voor de uitoefening van zijn functie en die schade hadden kunnen toebrengen aan de dienst Gemeentewerken. Appellant is ook verweten dat hij de cd’s niet heeft geretourneerd. Vervolgens heeft het college bij besluit van 17 november 2004 appellant vanwege het door hem gepleegde plichtsverzuim bestraft met vermindering van zijn salaris met het bedrag van de laatste periodiek gedurende een jaar.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 23 februari 2006 zijn de bezwaren van appellant tegen de beëindiging van zijn werkzaamheden bij het project bedrijfskleding (besluit 1), de verlening van het bijzonder verlof (besluit 2), de schorsing (besluit 3), de ontzegging van de toegang (besluit 4), de opdracht de gebrande cd’s in te leveren (besluit 5) en het opleggen van de disciplinaire straf (besluit 6), ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank (onder meer) het beroep van appellant tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard en bij uitspraak 3 de beroepen van appellant tegen besluiten 3, 4 en 5 ongegrond. De rechtbank heeft bij uitspraak 4 (onder meer) het beroep van appellant tegen besluit 6 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4. Uitspraak 1 (beëindiging werkzaamheden bij het project bedrijfskleding).
4.1. Appellant verzet zich niet tegen het standpunt van het college dat het project bedrijfskleding per 1 juli 2004 is beëindigd, maar hij is van mening dat er op en na 1 juli 2004 nog voldoende werkzaamheden waren die aan hem konden worden opgedragen. Dat betroffen volgens appellant zowel werkzaamheden ter afronding van het project bedrijfskleding als werkzaamheden in het kader van het project dienstkleding 2005. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij diverse stukken in geding gebracht die betrekking hebben op het project bedrijfskleding en het daarin ontwikkelde logistiek proces. Met het college is de Raad van oordeel dat de door appellant ingediende stukken geen steun bieden voor zijn stelling dat er na 1 juli 2004 nog voldoende werkzaamheden in het kader van het project bedrijfskleding aan appellant konden worden opgedragen. Appellant heeft gewezen op de afhandeling van klachtbrieven, maar zoals blijkt uit zijn eigen evaluatie van 25 juni 2004 betroffen dat voornamelijk wensen over de samenstelling van het kledingpakket. Hij heeft ook gewezen op het ontbreken van damesdienstkleding, maar zoals blijkt uit zijn notitie van 27 juni 2004 was daarin ten tijde van het opstellen van de notitie voorzien.
4.2. Nog daargelaten of de weigering appellant werkzaamheden ten behoeve van een project bedrijfskleding 2005 te laten verrichten wel onderdeel is van de thans aanhangige gedingen tussen appellant en het college, stelt de Raad vast dat van een dergelijk project uit de stukken niet is gebleken. In 2005 is voor het eerst gebruikte kleding ingenomen. Uit het draaiboek dat appellant voor die situatie heeft gemaakt kan worden opgemaakt dat de benodigde werkzaamheden in verband daarmee beperkt zijn en pas in de laatste maanden van 2004 moesten worden gedaan.
4.3. Gelet op voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant tegen uitspraak 1 niet slaagt. Uitspraak 1 zal worden bevestigd.
5. Uitspraak 2 (verlening bijzonder verlof).
5.1. In uitspraak 2 heeft de rechtbank vastgesteld dat van een afspraak tussen partijen dat aan appellant bijzonder verlof zou worden verleend geen sprake is en dat met de brief van 30 juni 2004 geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen procesbelang meer zou hebben in die procedure. Voor vergoeding van proceskosten zag de rechtbank geen aanleiding.
5.2. Anders dan de rechtbank ziet de Raad wel een procesbelang voor appellant. Met de aan appellant in de brief van 30 juni 2004 geboden mogelijkheid om te kiezen voor blijven werken is feitelijk sprake van intrekking van het verleende bijzonder verlof. Het daartegen ingediende bezwaar had daarom niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in plaats van ongegrond. De Raad stelt tevens vast dat tijdens de hoorzitting appellant de bezwaarschriften heeft aangevuld met een verzoek om vergoeding van proceskosten ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek is kort na de hoorzitting schriftelijk bevestigd. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren, besluit 2 vernietigen, het bezwaar tegen het verlenen van buitengewoon verlof niet-ontvankelijk verklaren en het college veroordelen in de gemaakte kosten in bezwaar en in de proceskosten in beroep. De Raad ziet tevens aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten in bezwaar en de proceskosten bestaan uit kosten van rechtsbijstand en worden begroot op € 644,- in bezwaar, € 805,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep.
6. Uitspraak 3 (schorsing, ontzegging toegang en opdracht retourneren gebrande cd’s).
6.1. De Raad stelt voorop dat het standpunt van het college wordt onderschreven dat de bedrijfsinformatie die appellant op cd’s heeft laten branden, vertrouwelijke informatie is. Het gaat onder meer om klantgegevens, uurtarieven en topografische bestanden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college heeft kunnen besluiten dat een onderzoek ingesteld diende te worden naar de handelwijze en de motieven van appellant om over te gaan tot het laten branden van bedrijfsinformatie op cd’s en dat in verband met dat onderzoek de aanwezigheid van appellant op de werkvloer niet gewenst was. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het alleszins redelijk was dat hij zich, onder meer door het laten kopiëren van de betreffende bedrijfsinformatie, ging voorbereiden op de hervatting van zijn werkzaamheden in de functie van accountmanager [afdeling]. De dag voordat appellant de cd’s heeft laten branden, is hem duidelijk te kennen gegeven dat hij zijn werkzaamheden voor het project bedrijfskleding moest afronden en dat verwacht werd dat hij met bijzonder verlof zou gaan in afwachting van het verloop van het ontslagtraject. De rechtbank heeft de beroepen tegen besluiten 3 en 4 op goede gronden ongegrond verklaard.
6.2. De door appellant ingebrachte gronden tegen de instandlating door de rechtbank van de opdracht tot het inleveren van de gebrande cd’s volgt de Raad niet. Uit 6.1 kan worden opgemaakt dat de schorsing niet onrechtmatig was en dat appellant zich niet hoefde voor te bereiden op hervatting van zijn functie als accountmanager [afdeling]. De rechtbank heeft op goede gronden ook het beroep tegen besluit 5 ongegrond verklaard.
6.3. Aangevallen uitspraak 3 zal worden bevestigd.
7. Uitspraak 4 (disciplinaire straf).
7.1. Het laten branden van bedrijfsinformatie op cd’s en de weigering de gebrande cd’s te retourneren levert plichtsverzuim op. De Raad verwijst naar de overwegingen in 6.1 en 6.2 en voegt daaraan toe dat appellant ten onrechte het standpunt inneemt dat hij toestemming had om thuis te beschikken over de bedrijfsinformatie. De door appellant in geding gebrachte afspraken van 9 april 1997 bevatten onder meer de afspraak dat Gemeentewerken voorziet in de mogelijkheden van een continue, elektronische toegang tot het netwerk van Gemeentewerken, het werken vanuit het woonhuis van appellant, onderweg en bij klanten met moderne communicatiemiddelen, zoals een laptop met internetaansluiting. Het college heeft gesteld en voldoende aannemelijk gemaakt dat inbelverbindingen nooit zijn gerealiseerd en dat alle accountmanagers het systeem alleen op kantoor kunnen raadplegen. Dit wordt onderstreept door het feit dat op de brief met afspraken de leidinggevende van appellant voor akkoord heeft getekend, maar daarbij een uitzondering heeft gemaakt voor de internetaansluiting. Dat betekent dat appellant dus geen toestemming had om thuis het netwerk van Gemeentewerken te raadplegen, want daarvoor had appellant over een inbelverbinding via internet moeten beschikken.
7.2. Het standpunt van appellant dat als zijn gedrag als plichtsverzuim moet worden aangemerkt, dat plichtsverzuim verschoonbaar is vanwege de penibele situatie waarin appellant door het college werd gebracht, volgt de Raad niet. Er bestond op 22 juni 2004 voor appellant geen noodzaak om bedrijfsinformatie op cd’s te laten branden en evenmin was het nodig om de cd’s onder zich te houden.
7.3. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de onevenredigheid van de straf niet in geding is. Dit is wel het geval. Van onevenredigheid tussen het gepleegde plichtsverzuim en de opgelegde straf is naar het oordeel van de Raad echter geen sprake, gelet op de aard en ernst van het plichtsverzuim, waaronder de weigering op eerste aanzegging de gebrande cd’s in te leveren. Uitspraak 4 zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt uitspraken 1 en 3;
Vernietigt uitspraak 2, voor zover betrekking hebbend op niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen besluit 2;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Verklaart het bezwaar tegen de verlening van bijzonder verlof niet-ontvankelijk;
Bevestigt uitspraak 2 voor het overige voor zover aangevochten;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 2.093,-;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 214,- vergoedt.
Bevestigt uitspraak 4 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011.