ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4213 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verhuiskostenvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding door appellant, die van een onzelfstandige woonruimte naar een zelfstandige woonruimte is verhuisd. Appellant, geboren in 1986, heeft in 2007 vanuit de ouderlijke woning naar een kamer in een studentenhuis verhuisd. Vanwege medische redenen heeft hij in 2008 een verhuizing aangevraagd naar een met een lift bereikbare flatwoning. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) concludeerde dat er een medische indicatie was voor de verhuiskostenvergoeding, maar dat appellant niet in aanmerking kwam omdat hij van een adequate woning naar een inadequate woning was verhuisd. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft de aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank is bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de verhuizing van een onzelfstandige naar een zelfstandige woonruimte niet voldeed aan de voorwaarden voor de vergoeding, omdat er geen onverwachts optredende noodzaak was. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de definitie van zelfstandige woonruimte correct was toegepast en dat de kamer die appellant huurde niet als zelfstandige woonruimte kon worden aangemerkt. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en er werd geen schadevergoeding of proceskostenveroordeling toegekend.

Uitspraak

09/4213 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juni 2009, 08/3629 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2011. Appellant is niet verschenen en het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1. Appellant, geboren in 1986, lijdt aan een interne aandoening. Hij is op 1 augustus 2007 verhuisd vanuit de ouderlijke woning aan de [adres 1] te [gemeente] naar het adres [adres 2] te [gemeente]. Op dit adres huurde appellant een kamer op de via een trap te bereiken eerste verdieping. De keuken en badkamer deelde hij met huisgenoten.
1.2. Op 16 april 2008 is appellant op grond van een medische urgentieverklaring vanwege (onder meer) beperkingen bij het traplopen, verhuisd vanuit de woonruimte aan het [adres 2] naar een woning op het adres [adres 3] te [gemeente]. Dit is een met een lift bereikbare flatwoning.
1.3. Omdat appellant problemen ondervond bij het traplopen heeft hij op 27 februari 2008 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van een verhuiskostenvergoeding in verband met de in 1.2 genoemde verhuizing.
1.4. Over deze aanvraag heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) op 22 mei 2008 advies uitgebracht. De in dat advies getrokken conclusie is dat er een medische indicatie is voor een verhuiskostenvergoeding, maar dat appellant daarvoor niet in aanmerking komt omdat hij is verhuisd van een adequate woning naar een inadequate studentenwoning en bovendien vanuit de ouderlijke woning is verhuisd naar een niet zelfstandige woning.
1.5. Het College heeft bij besluit van 30 mei 2008 de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant in 2007 is verhuisd van een adequate (ouderlijke) woning naar een inadequate woning (aan het [adres 2]).
1.6. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 mei 2008.
1.7. Het College heeft bij het besluit op bezwaar van 29 oktober 2008 het besluit van 30 mei 2008 gehandhaafd onder wijziging van de grondslag. Het besluit op bezwaar berust op de grond dat artikel 19, aanhef en onder d, van de Verordening individuele Wmo voorzieningen (hierna: Verordening) aan een verhuiskostenvergoeding in de weg staat, nu appellant is verhuisd van een onzelfstandige woonruimte naar een zelfstandige woonruimte en er niet is gebleken van een onverwachts optredende noodzaak.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat volgens de toelichting bij artikel 19 van de Verordening onder zelfstandig gaan wonen een verhuizing naar een zelfstandige woonruimte moet worden verstaan. Gelet op de in de Beleidsregels opgenomen definitie van zelfstandige woonruimte, die door de rechtbank niet wordt gezien als een onredelijke interpretatie van het begrip zelfstandige woonruimte, kan de studentenkamer aan het [adres 2], waarbij appellant de keuken en de badkamer met huisgenoten moest delen, niet worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte. Evenmin is sprake van een onverwachts optredende noodzaak die tot de uitzonderingssituatie van artikel 19, aanhef en onder d, van de Verordening leidt, nu appellant ook al in zijn middelbare schooltijd last van zijn knieën had en van zijn specialist het advies had gekregen niet te veel zijn gewrichten te belasten en niet trap te lopen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 19, aanhef en onder d, van de Verordening wordt de aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk geweigerd indien de aangevraagde woonvoorziening verhuis- en herinrichtingskosten betreft en (…) de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, en er (…) geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak.
4.1.2. In de toelichting bij dit artikel staat onder meer het volgende: “Onder d wordt gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte”.
4.1.3. In de Beleidsregels individuele WMO Voorzieningen Prestatieveld 6 (hierna: de Beleidsregels) staat dat de financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten alléén geldt bij verhuizing vanuit een zelfstandige woonruimte naar een zelfstandige woonruimte. Met een zelfstandige woonruimte wordt bedoeld een woonruimte met een eigen toegang, die door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
4.2.1. Appellant betwist dat het ‘voor het eerst zelfstandig gaan wonen’ als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder d, van de Verordening moet worden uitgelegd als: voor het eerst zelfstandige woonruimte gaan betrekken. Hij stelt dat hij door zijn verhuizing uit de ouderlijke woning naar de woning aan het [adres 2] voor het eerst zelfstandig is gaan wonen, zodat de daarop volgende verhuizing waarvoor hij een vergoeding vraagt, niet meer de situatie betreft dat hij voor het eerst zelfstandig gaat wonen. De verwijzing van de rechtbank naar de toelichting bij de Verordening kan appellant niet volgen, nu daarin slechts nader wordt ingegaan op de in genoemde bepaling beschreven verhuizing ‘op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn’ en niet op de situatie dat de aanvrager ‘voor het eerst zelfstandig gaat wonen’. Subsidiair stelt appellant dat de definitie van het begrip “zelfstandige woonruimte’ uit de verordening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) moet worden gehanteerd, nu niet is gebleken dat de gemeenteraad daarvan afstand heeft willen nemen. In die verordening was het begrip zelfstandige woonruimte gedefinieerd als woonruimte, niet deel uitmakend van een woon/zorgcomplex. Aangezien de woonruimte aan het [adres 2] geen deel uitmaakte van een woon/zorgcomplex, moet deze worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte.
4.2.2. Uit de in 4.1.2 weergegeven passage uit de toelichting op artikel 19, aanhef en onder d, van de Verordening leidt de Raad af, dat met ‘voor het eerst zelfstandig gaan wonen’ bedoeld is een verhuizing van een onzelfstandige woonruimte naar een zelfstandige woonruimte. Dit laatste begrip is nader uitgelegd in de Beleidsregels: een woonruimte met een eigen toegang, die door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip zelfstandige woonruimte. Voor een uitleg aan de hand van de vervallen verordening op grond van de Wvg ziet de Raad, gegeven het voorgaande, geen plaats.
4.3.1. Meer subsidiair betoogt appellant dat de keuken en de badkamer als wezenlijke voorzieningen wel deel uitmaakten van de gehuurde woonruimte aan het [adres 2]. Dat deze met anderen gedeeld moeten worden, maakt daarbij volgens hem niet uit.
4.3.2. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Hij heeft aan het [adres 2] een kamer gehuurd met medegebruik van toilet, keuken en badkamer. Dit kan niet worden beschouwd als een woonruimte met een eigen toegang, die door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat het huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden niet slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is daarom geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
6. Tevens ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD