ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1098 WUV + 10/1099 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om erkenning als vervolgde en burger-oorlogsslachtoffer in het kader van de Wuv en Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2011 uitspraak gedaan over de afwijzing van aanvragen van appellant om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1935 in het voormalig Nederlands-Indië, had in december 2008 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en een toeslag op grond van deze wetten. De aanvragen werden afgewezen op 26 augustus 2009, en na bezwaar bleven deze besluiten in stand.

De Raad heeft vastgesteld dat het verblijf van appellant in de Soekaboemische Opvoedings Gestichten (SOG) niet kan worden aangemerkt als vervolging in de zin van de Wuv, omdat deze gestichten tijdens de Japanse bezetting bedoeld waren voor de opvang van dakloze wezen en niet als interneringskampen functioneerden. De overige door appellant aangevoerde ervaringen, waaronder getuigenissen van geweld, werden door de Raad niet als voldoende bevestigd beschouwd.

De Raad heeft ook de medische gegevens in overweging genomen, waaruit bleek dat appellant geen psychische klachten had die reikten tot het niveau van een psychiatrische ziekte of stoornis. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was en verklaarde de beroepen van appellant ongegrond. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in aanwezigheid van griffier T.J. van der Torn.

Uitspraak

10/1098 WUV en 10/1099 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Thailand, (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 26 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUV en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV of Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 18 december 2009, kenmerk BZ 48709, JZ/T60/2009 en BZ 9325, JZ/T60/2009. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluiten 1 en 2.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Appellant is niet verschenen, zoals tevoren was gemeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1935 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in december 2008 een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv, respectievelijk als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de Wuv of de Wubo, een toeslag op grond van de Wubo, al naar gelang het gunstigste is, en voorzieningen.
1.2. Deze aanvragen zijn afgewezen bij besluiten van 26 augustus 2009, welke besluiten na bezwaar zijn gehandhaafd bij de thans bestreden besluiten.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant heeft bij zijn aanvragen als in aanmerking te nemen ervaringen tijdens de Japanse bezetting naar voren gebracht dat hij door zijn moeder samen met zijn broer, geboren in 1932, is ondergebracht in het tehuis van de Sint Vincentius vereniging in Buitenzorg, van waaruit hij en zijn broer zijn overgeplaatst naar de Soekaboemische Opvoedings Gestichten (SOG). Hier zou appellant door een Japanse officier zijn afgerammeld en seksueel zijn misbruikt, nadat hij in een papajaboom was geklommen om voedsel te bemachtigen. Tijdens de Bersiap-periode is hij getuige geweest van het doodschieten van een rampokker door een Indonesische buurman en van een ongeluk waarbij zijn vriend door geweervuur van een Nederlandse soldaat om het leven is gekomen. Dit laatste vond volgens appellant plaats toen hij verbleef in het Sint Vincentius weeshuis.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag in het kader van de Wuv afgewezen op de grond dat het verblijf in het SOG niet kan worden aangemerkt als vervolging in de zin van die wet, omdat dit gestichten waren die tijdens de Japanse bezetting dakloze wezen huisvestten. In december 1943 werden de jongens van het jongenshuis Sint Vincentius overgebracht naar de SOG in Soekaboemi. Deze opvoedingsgestichten stonden wel onder Japans beheer, maar deden geen dienst als interneringskamp. De overige door appellant aangegeven gebeurtenissen vallen volgens verweerder niet onder de werking van de Wuv. De Raad kan verweerder hierin volgen. De SOG betroffen volgens bekende historische gegevens geen interneringskamp maar opvoedingsgestichten. De overige gebeurtenissen vallen evenmin onder de reikwijdte van de Wuv, zodat bestreden besluit 1 in rechte stand houdt.
2.3. De aanvraag in het kader van de Wubo is bij het primaire besluit afgewezen op de grond dat van het incident met de Japanse officier tijdens de Japanse bezetting, buiten de eigen verklaring van appellant, geen bevestiging is verkregen. Dat appellant tijdens de Bersiap-periode getuige is geweest van het doodschieten van een rampokker door een Indonesische buurman en dat hij getuige was van het per ongeluk doodschieten van een vriend achtte verweerder evenmin voldoende bevestigd. Nadat in bezwaar in verband met medische verificatie van het seksueel misbruik een nader onderzoek is ingesteld door de psychiater C. Nimnuan, is bij bestreden besluit 2 opnieuw overwogen dat van het incident met de Japanse officier geen objectieve bevestiging is verkregen. Ook op grond van de medische gegevens heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat dit incident zou hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van het getuige zijn van het doodschieten van een rampokker en het doodschieten van de vriend is het standpunt gehandhaafd dat ook hiervan geen objectieve bevestiging is verkregen.
2.4.1. De Raad kan verweerder volgen in bestreden besluit 2, voor zover dit betreft het getuige zijn van het doodschieten van de rampokker en zijn vriend. Deze gebeurtenissen zijn niet objectief bevestigd en bovendien was het doodschieten van de vriend een ongeluk met een geweer van een Nederlandse soldaat.
2.4.2. Wat betreft het seksueel misbruik door de Japanse officier overweegt de Raad dat de motivering van bestreden besluit 2 op zichzelf geen steun vindt in de aan dat besluit ten grondslag liggende medische advisering. De geneeskundig adviseur G.J. Laatsch heeft, nadat het onder 2.3 genoemde psychiatrisch rapport was uitgebracht, geconcludeerd dat zelfs indien deze gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, dit niet heeft geleid tot psychische klachten van enige betekenis. De psychiater Nimnuan had in zijn rapport dit misbruik wel als uitgangspunt genomen, maar concludeerde tot milde slaapstoornissen en het ontbreken van een psychiatrische stoornis dan wel beperkingen van enige betekenis. Of het seksueel misbruik geverifieerd was liet de geneeskundig adviseur Laatsch in het advies ten behoeve van bestreden besluit 2 in het midden. De Raad kan verweerder wel volgen in het standpunt dat op grond van alle beschikbare medische gegevens ten tijde hier van belang geen sprake was van psychische klachten die reiken tot het niveau van een psychiatrische ziekte of stoornis.
2.4.3. Gezien hetgeen onder 2.4.2 is overwogen kan ook bestreden besluit 2 in stand blijven. Wel dient bij een eventuele vervolgaanvraag wegens toename van de psychische klachten van appellant alsnog een standpunt te worden ingenomen met betrekking tot de verificatie van het betreffende seksueel misbruik.
3. Gezien het vorenstaande dienen de beroepen van appellant ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) T.J. van der Torn.
HD