op de hoger beroepen van:
[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2009, 09/1879 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 8 juli 2010, 09/5783 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 mei 2011
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat te Amsterdam, bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Voor appellante is mr. Kramer verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 25 oktober 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) algemene bijstand en bijzondere bijstand voor woonkosten. Bij besluit van 13 maart 2007 is bijzondere bijstand voor woonkosten toegekend voor de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007. De bijstand werd verleend in de vorm van een geldlening onder verband van een krediethypotheek tot een bedrag van maximaal € 28.434,96. Bij besluit van 17 juli 2007 heeft het College de algemene bijstand met ingang van 1 juli 2007 ingetrokken op de grond dat appellante beschikt over een vermogen van € 56.000,- welk bedrag hoger is dan de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
1.2. Op 31 juli 2007 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het College deze aanvraag op dezelfde grond als die waarop het besluit van 17 juli 2007 is gebaseerd afgewezen.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 25 maart 2008 heeft het College de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 juli 2007 en 29 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 5 januari 2008 (lees: 2009) heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 25 maart 2008 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het College opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
1.5. Bij besluit van 18 maart 2009 heeft het College de bezwaren gegrond verklaard. Aan appellante is meegedeeld dat haar alsnog bijstand over de periode van 1 juli 2007 tot 1 januari 2008 wordt verleend. Van het uit te betalen bedrag van € 4.621,44 is een deel in de vorm van een geldlening verstrekt omdat het onder 1.1 genoemde bedrag dat maximaal in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek zou worden verstrekt nog niet was bereikt. Het restant werd om niet verstrekt. Het College heeft het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade afgewezen en het verzoek om vergoeding van materiële schade toegewezen in de vorm van vergoeding van de wettelijke rente tot een bedrag van € 485,22.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen het besluit van 18 maart 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het College het verzoek van appellante om immateriële schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het College het verzoek van appellante om vergoeding van materiële schade ten onrechte heeft aangemerkt als uitsluitend een verzoek om vertragingsschade als bedoeld in artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd en heeft aangevoerd dat zij door toedoen van het College haar huis heeft moeten verkopen en noodgedwongen heeft moeten verhuizen. Hierbij is sprake van geestelijk letsel. Het College had het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook moeten toewijzen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante een op 14 oktober 2009 door haar huisarts opgestelde brief overgelegd.
4. Bij besluit van 3 november 2009 ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het College aan appellante meegedeeld dat er geen reden is om over te gaan tot zelfstandige vergoeding van (gevolg)schade en dat de vergoeding blijft bestaan uit het bedrag aan wettelijke rente.
5. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 november 2009 ongegrond verklaard.
6. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het besluit van 3 november 2009 niet is genomen met inachtneming van hetgeen in uitspraak 1 is overwogen. Verder heeft zij aangevoerd het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van schade die is toe te rekenen aan het besluit van 17 juli 2007, omdat zij niet de aankondiging van een verhuisverplichting in het besluit van 13 maart 2007 over toekenning van woonkostentoeslag heeft betwist.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1
7.1.1. Appellante heeft aangevallen uitspraak 1 aangevochten voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het College haar verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
7.1.2. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (zie de uitspraak van 21 maart 2008, LJN BC9247). Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan.
7.1.3. Gelet op de door appellante overgelegde brief van de huisarts waarin deze melding maakt van angst en onzekerheid van appellante in verband met haar financiële en juridische situatie, acht de Raad het aannemelijk dat bij appellante psychisch onbehagen is ontstaan door de onrechtmatige intrekking van haar bijstandsuitkering. De Raad is evenwel van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij dientengevolge zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
7.1.4. Gelet op het voorgaande komt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
7.2. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 en het besluit van 3 november 2009
7.2.1. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet de rechtbank maar de Raad bevoegd is te beslissen op het beroep tegen het besluit van 3 november 2009 waarbij het College ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 opnieuw heeft beslist op het bezwaar tegen de besluiten van 17 juli 2007 en 29 augustus 2007. Nu bij aangevallen uitspraak 2 niettemin op dat beroep is beslist, dient deze uitspraak te worden vernietigd.
7.2.2. Appellante heeft zowel in beroep bij de rechtbank als in hoger beroep aangevoerd dat het College het besluit van 3 november 2009 niet heeft genomen met inachtneming van aangevallen uitspraak 1. Zij baseert zich hiervoor op de conclusie in dit besluit dat er geen reden is om, naast vergoeding van wettelijke rente, over te gaan tot zelfstandige vergoeding van (gevolg)schade.
7.2.3. De Raad is van oordeel dat het College in het besluit van 3 november 2009 zich inhoudelijk een oordeel heeft gevormd over de door appellante aangevoerde materiële schadeposten en daarmee heeft besloten met inachtneming van aangevallen uitspraak 1. Het feit dat het College vergoeding van deze schadeposten heeft afgewezen maakt dit niet anders.
7.2.4. Appellante heeft voorts aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de overweging in het besluit van 3 november 2009 dat de schade als gevolg van de verkoop van de woning van appellante niet als gevolgschade kan worden gezien, omdat zij door het besluit van 13 maart 2007 wist van de verhuisverplichting die aan een volgende aanvraag om bijstand zou worden verbonden.
7.2.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of toegerekend moet worden acht de Raad ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor.
7.2.6. Appellante heeft haar woning reeds verkocht naar aanleiding van het primaire besluit van 17 juli 2007 dat is gehandhaafd bij het op 5 januari 2009 door de rechtbank vernietigde, en daarmee onrechtmatige besluit van 25 maart 2008. Aan de orde is dan ook de vraag of de door appellante gestelde schadeposten verband houden met het besluit van 17 juli 2007 en of zij aan het College kunnen worden toegerekend.
7.2.7. Het College heeft bij besluit van 13 maart 2007 aan appellante een woonkostentoeslag toegekend voor de periode van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007. Daarbij heeft het College aangetekend dat de subsidiabele woonkosten hoger zijn dan de vastgestelde huurtoeslaggrens, zodat volgens het gemeentelijk beleid een verhuisverplichting aan het besluit dient te worden verbonden. Daaraan heeft het College toegevoegd dat bij een volgende aanvraag deze verplichting aan de bijstand verbonden zal worden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College bevestigd dat deze verhuisverplichting daadwerkelijk aan de bijstand per 1 juli 2007 zou zijn verbonden. Door de intrekking van de bijstand per 1 juli 2007 was dit evenwel niet meer aan de orde. Van een in het verleden gedane toezegging door het College, inhoudende dat appellante niet zou hoeven te verhuizen, is de Raad niet gebleken.
7.2.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat de door appellante gestelde schadeposten niet in een zodanig verband staan met het besluit van 17 juli 2007 dat zij als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend aan het College.
7.2.9. Gelet op het voorgaande moet het beroep tegen het besluit van 3 november 2009 ongegrond worden verklaard.
8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de door appellante in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
Vernietigt aangevallen uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 november 2009 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.