ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4032 WWB + 10/4033 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van volledige ontheffing van arbeidsverplichtingen op basis van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Het College had in een besluit van 27 april 2009 aan appellanten meegedeeld dat appellante, gezien haar medische beperkingen, in staat werd geacht om drie dagdelen van vier uur per week lichte werkzaamheden te verrichten. Appellante ontving sinds 5 december 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het advies van de GGD Den Haag van 1 april 2009. Dit advies werd als deugdelijk beschouwd en er waren geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De Raad concludeert dat de weigering van het College om appellante volledig ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen, zoals opgenomen in artikel 9 van de WWB, op goede gronden berust. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellanten geen doel treft. De uitspraak werd gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

10/4032 WWB
10/4033 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [Appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 mei 2010, 09/4019 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Voor appellanten is verschenen mr. J. Jonk, juridisch adviseur te Leiden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 5 december 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij - op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 7 november 2008 genomen - besluit van 27 april 2009 heeft het College aan appellanten meegedeeld dat appellante geschikt is om drie dagdelen van vier uur per week lichte werkzaamheden te verrichten, die zij met één hand kan uitvoeren en waarbij zij zitten, staan en vertreden naar eigen behoeven moet kunnen afwisselen. Bovendien moet er een regeling komen voor woon-werkverkeer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd op de hierna te bespreken gronden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt het College de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. De Raad begrijpt het besluit van 27 april 2009 aldus dat het College appellante daarin in zoverre ontheffing verleent van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, dat zij die verplichtingen heeft voor drie dagdelen van vier uur per week, waarbij rekening wordt gehouden met de in dat besluit genoemde beperkingen en voorts dat een verdergaande ontheffing van die verplichtingen wordt geweigerd. De Raad heeft, gelet op de gedingstukken, het hoger beroep van appellanten zo opgevat dat hun beroepsgronden zich richten tegen de weigering van het College haar volledig ontheffing te verlenen van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde verplichtingen.
4.3. Het College heeft het besluit van 27 april 2009 gebaseerd op een sociaal-medisch advies van 1 april 2009 van de GGD Den Haag. De adviserend geneeskundige L.K. Liem is in zijn rapportage op grond van uitgebreid spreekuuronderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante beperkingen in het gebruik van de rechterarm en -schouder, rugklachten en voetklachten heeft. Hierdoor zijn er beperkingen voor lopen, staan en zitten en kan appellante de rechterhand niet of nauwelijks gebruiken. Zij is in staat tot lichte activiteiten, die zij met één hand kan uitvoeren, waarbij zij zitten, staan en vertreden dient te kunnen afwisselen naar eigen behoeven. Appellante is redelijkerwijs niet in staat van het openbaar vervoer gebruik te maken. Er moet een regeling komen voor woon-werkvervoer. Als aan deze voorwaarden kan worden voldaan, wordt appellante in staat geacht drie dagdelen van vier uur te kunnen functioneren.
4.4. De Raad is van oordeel dat het College zijn besluitvorming op het advies van de GGD Den Haag van 1 april 2009 heeft mogen baseren. Niet is gebleken dat dit advies wat de wijze van totstandkoming betreft of naar inhoud niet deugdelijk zou zijn. In de rapporten van dr. mr. drs. D.S. Rambocus van 1 september 2010 en 10 april 2011 ziet de Raad, anders dan appellanten, geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. In de genoemde rapporten is niet ingegaan op de medische beperkingen van appellante, haar mogelijkheden om arbeid te verrichten of op het advies van de GGD Den Haag van
1 april 2009.
4.5. De Raad kan - evenals het College - niet meegaan in de stelling van appellanten dat in zaken als de onderhavige zou moeten worden aangesloten bij de eisen die worden gesteld aan arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, nu het een wezenlijk andere beoordeling betreft.
4.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.
HD