09/3292 WAO en 10/5201 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 mei 2009, 08/3713 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 juni 2011
Namens appellant heeft mr. H. Pasman, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 13 juli 2010 inlichtingen verstrekt.
Bij brief van 13 augustus 2010 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van die datum en een rapport van bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen van 19 juli 2010 ingezonden. Hierop is namens appellant gereageerd bij brief van 16 september 2010.
Daarop heeft het Uwv gereageerd bij brief van 30 september 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2011. Namens appellant is verschenen mr. Pasman, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
1.1. Appellant, geboren [in] 1956, ontving sedert 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Ter uitvoering van artikel 34, vierde lid, van de WAO, zoals dat destijds luidde, heeft in 2006 onderzoek plaatsgevonden in het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant aan de hand van het per
1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB). Op grond van de resultaten van deze herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2007, de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 januari 2007 ingetrokken.
1.3. Ter uitvoering van artikel 34, vijfde lid, van de WAO heeft in 2007, gelet op de leeftijd van appellant, een herbeoordeling plaatsgevonden van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op en na 22 februari 2007 aan de hand van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dat gold tot 1 oktober 2004 (oSB). De verzekeringsarts
J.W.H.J. Verzijden heeft op 12 oktober 2007 vastgesteld dat sprake is van een ongewijzigde belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 oktober 2007. De arbeidsdeskundige J.F. Stoffijn heeft op grond van die FML en de criteria van het oSB, met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) drie functies geselecteerd waarvoor appellant geschikt wordt geacht en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 7,27%. Bij besluit van eveneens 9 november 2007 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant geen recht heeft op heropening van de WAO-uitkering met ingang van 22 februari 2007.
1.4. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts M. Carere heeft, na dossierstudie en verkregen informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg prof. dr. R.G.T. Geesink van respectievelijk
18 april 2008 en 19 mei 2008, de beperkingen van appellant aangescherpt en neergelegd in een nieuwe FML van
27 mei 2008. De bezwaararbeidsdeskundige Reijen heeft, zoals is aangegeven in de rapportage van 30 juni 2008, met inachtneming van de aangepaste FML, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies opnieuw beoordeeld. In overleg met de bezwaarverzekeringsarts Carere is bezien of de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Daarbij is één van de geduide functies komen te vervallen waardoor er onvoldoende functies resteren om de schatting op te baseren. Na opnieuw raadpleging van het CBBS heeft de bezwaararbeidsdeskundige een viertal functies geselecteerd die in overeenstemming worden geacht met de beperkingen van appellant. Op basis van de functies van productiemedewerker industrie, productiemedewerker textiel, elektronica monteur en kassamedewerker is het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 32,6%. Bij besluit van 8 juli 2008 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 9 november 2007 gegrond wordt verklaard en dat dit besluit wordt gewijzigd in die zin dat per 22 februari 2007 alsnog een WAO-uitkering wordt toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven.
3. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en handhaaft hetgeen hij reeds in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Appellant benadrukt in hoger beroep dat zijn belastbaarheid is onderschat. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts afdoende heeft gemotiveerd dat hij ondanks zijn heupprothese en de daaruit voortvloeiende beperkingen in staat is om met steun te hurken en te knielen, dan wel in staat is om 45 graden te buigen. Appellant is verder van oordeel dat de rechtbank voorbij gegaan is aan zijn beroepsgrond dat het hij verdergaand beperkt is ten aanzien van getordeerd actief zijn en dat hij tengevolge van schouderklachten ook beperkt is in (frequent) reiken. Appellant heeft voorts nog doen aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de geduide functies passend zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nadere informatie ingebracht van orthopedisch chirurg Geesink van 28 augustus 2009.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. In artikel 34, vierde, vijfde en zesde lid, van de WAO, is het volgende bepaald:
"4. Onverminderd het in deze wet ter zake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde wordt ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is op bepaalde groepen van personen.
5. Ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 maar voor 2 juli 1959 zijn geboren en die voor 22 februari 2007 op grond van het vierde lid zijn herbeoordeeld, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er per
22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De eerste zin is niet van toepassing op personen die op 22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse zijn ingedeeld.
6. Op grond van de beoordeling, bedoeld in het vijfde lid, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van de persoon, bedoeld in het vijfde lid, die niet heeft verzocht om een nieuwe medische beoordeling, niet lager vastgesteld dan de mate van arbeidsongeschiktheid die voor die persoon gold op 21 februari 2007. "
4.3. De Raad overweegt dat artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO een verplichting inhoudt voor het Uwv om tot herbeoordeling over te gaan van de mate van arbeidsongeschiktheid van de in die volzin omschreven groep van verzekerden. De laatste volzin van dat artikellid maakt een uitzondering op die verplichting. Indien een verzekerde per
22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld, is het Uwv niet meer gehouden om tot herbeoordeling van de mate van diens arbeidsongeschiktheid per die datum over te gaan. De Raad overweegt verder dat het zesde lid van artikel 34 van de WAO alleen van toepassing is in het geval de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde per 22 februari 2007 afneemt op grond van een op basis van artikel 34, vijfde lid, van de WAO verrichte beoordeling.
4.4. De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 mei 2010 vast dat het Uwv na herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant ter uitvoering van artikel 34, vierde lid, van de WAO, diens mate van arbeidsongeschiktheid bij beslissing op bezwaar van 10 juli 2008 met terugwerkende kracht per 9 januari 2007 heeft vastgesteld op 80 tot 100%, welk percentage ongewijzigd gold op 22 februari 2007. Dit betekent dat, gelet op artikel 34, vijfde lid, laatste volzin, van de WAO, het Uwv niet verplicht was om op grond van artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO te bezien of er ten aanzien van appellant per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van diens arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, nu appellant gelet op zijn geboortedatum behoort tot de in die eerste volzin omschreven groep van verzekerden.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat de vaststelling dat het Uwv niet verplicht was om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van artikel 34, vijfde lid, eerste volzin, van de WAO per 22 februari 2007 te herbeoordelen, niet betekent dat het Uwv niet (meer) bevoegd zou zijn diens mate van arbeidsongeschiktheid per latere datum, zoals in dit geval per 9 september 2008, te doen onderzoeken. De Raad heeft herhaaldelijk overwogen, onder meer in zijn uitspraak van
21 april 2010 (LJN BM3149), dat in artikel 23 van de WAO de bevoegdheid voor het Uwv is neergelegd om – kort gezegd – zo vaak hij dat nodig oordeelt degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt op te roepen in verband met de aanspraak op die uitkering. De omstandigheid dat in de aan de onderhavige schatting ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapportages aangegeven is dat de aanleiding van de desbetreffende onderzoeken de vaststelling is van appellants mate van arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2007, maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders.
4.6. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2010 (hierna: bestreden besluit 2) een gewijzigd besluit op bezwaar genomen. Met dit nieuwe besluit heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd in die zin dat de WAO-uitkering van appellant per 9 september 2008 wordt herzien en nader vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Nu het Uwv bestreden besluit 1 heeft ingetrokken, zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is bevestigd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
4.7. Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 mede geacht wordt te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, nu daarin niet geheel is tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant.
4.8. Met betrekking tot de medische grondslag is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant door de verzekeringsarts lichamelijk is onderzocht en deze de beschikking had over informatie van de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts Carere heeft het dossier bestudeerd en de door haar bij de behandelend sector ingewonnen informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg Geesink van respectievelijk 18 april 2008 en 19 mei 2008 bij de beoordeling betrokken. Uit de informatie van Geesink komt naar voren dat overmatige belasting van de kunstmatige heupgewrichten in de beroepsuitoefening vermeden dient te worden, zo ook getordeerd actief en aaneengesloten knielend en gehurkt actief zijn. Dit om voortijdige heupproblemen en luxatie risico van de prothese te voorkomen. Carere heeft aanleiding gezien de FML van 12 oktober 2007 op een aantal items aan te scherpen als gevolg van de heupklachten van appellant en heeft een nieuwe FML van 27 mei 2008 opgesteld. In de rapportage van 27 mei 2008 is de bezwaarverzekeringsarts uitvoerig ingegaan op de (recente) medische informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg Geesink en heeft de bezwaarverzekeringsarts, naar het oordeel van de Raad, in voldoende mate weerlegd dat appellant als gevolg van zijn overige lichamelijke klachten meer beperkingen heeft dan reeds in de FML is aangenomen. Hetgeen namens appellant in hoger beroep en ter zitting naar voren is gebracht, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad ziet in de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg Geesink van 28 augustus 2009 evenmin aanleiding om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.9. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag overweegt de Raad als volgt. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben naar het oordeel van de Raad in de rapportages van 4 juni 2008 en 7 oktober 2008, respectievelijk 30 juni 2008 en 13 oktober 2008 voldoende toegelicht en aannemelijk gemaakt waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. De stelling van appellant dat de functies ongeschikt moeten worden geacht, komt er voor een belangrijk deel op neer dat appellant meent dat hij meer of verdergaande beperkingen heeft dan in de FML is aangenomen. Dat standpunt is door de Raad verworpen. De Raad is verder van oordeel dat de geduide functies ook qua opleidingsniveau voor appellant geschikt kunnen worden geacht. De Raad verwijst nog naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 juli 2010, waaruit blijkt dat de geduide functies op 9 september 2008 nog actueel waren.
4.10. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de conclusie dat bestreden besluit 2 berust op een adequate medische en arbeidskundige onderbouwing. Dat betekent dat het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,--, te betalen door het Uwv aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M. Greebe en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011.