[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2009, 08/2489 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2011. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.M. van den Brink-Hilhorst en A. Kraaikamp, beiden werkzaam bij de Sociale Dienst Baarn, Bunschoten, Soest.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 24 oktober 2007 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) in de vorm van een rentedragende lening in verband met een reeds door appellant gestart internetbedrijf gericht op affiliatiemarketing. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het College aan het IMK Intermediair (IMK) advies gevraagd over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. Het IMK heeft op 18 januari 2008 een adviesrapport uitgebracht. Daarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van een te lange doorlooptijd ten behoeve van het ontwikkelen van websites, wat duidt op onvoldoende technische kennis bij appellant, dat het ondernemende vermogen van appellant niet hoog is, dat momenteel uit de winsten van de onderneming niet in het levensonderhoud van appellant kan worden voorzien, dat de groei te laag is en dat de websites geen onderscheidend vermogen bevatten ten opzichte van relevante marktleiders. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft het College conform het advies van het IMK de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat er geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004.
1.2. Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn bedrijf door toedoen van het College niet levensvatbaar is geworden, omdat het College te lang heeft geaarzeld om zijn bedrijf financieel te ondersteunen. De Raad stelt vast dat het betoog van appellant betrekking heeft op een periode die is gelegen voor de hier aan de orde zijnde aanvraag van 24 oktober 2007 en het op deze aanvraag genomen besluit van 25 januari 2008. Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is volgens vaste rechtspraak van de Raad bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op aanvraag. Reeds daarom kan het betoog van appellant geen doel treffen.
4.2. Het College heeft zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op het advies van het IMK van 18 januari 2008. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 januari 2007, LJN AZ5973) is een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van te starten ondernemingen te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. De Raad is niet gebleken dat het advies vanhet IMK van 18 januari 2008 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of feitelijke onjuistheden bevat. Wel kan de Raad appellant volgen in zijn betoog dat de in het advies gemaakte vergelijking tussen zijn bedrijf en dat van enkele relevante marktleiders als Google en Marktplaats vanwege de omvang van het bedrijf van appellant in verhouding tot die marktleiders niet opgaat. Gelet op de onderbouwing van het advies van het IMK voor het overige, ziet de Raad daarin evenwel geen grond voor het oordeel dat de conclusie van het IMK over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant (uiteindelijk) niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen is het aan appellant om, indien hij niet kan instemmen met de conclusies van het IMK, een contra-expertise te laten verrichten. De Raad stelt vast dat appellant ook in hoger beroep geen objectieve gegevens, zoals een deskundig tegenadvies, heeft overgelegd die zijn stelling, dat wél sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken vormen louter eigen verwachtingen van de belanghebbende omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.