[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 augustus 2009, 08/4699 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 juli 2011
Namens appellante heeft mr. S. de Lange, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. Namens appellante is mr. De Lange verschenen, bijgestaan door J.M. van [S.], werkzaam bij appellante, en drs. H.T.J.M. van [H.], arts-gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
1.1. Bij besluit van 14 maart 2008 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (hierna: werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 14 maart 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 september 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts
R. Rombout van 25 juli 2008 en van bezwaararbeidsdeskundige T.C.W.J. Stokking van 6 augustus 2008, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat er geen sprake is van een bevredigend resultaat, nu werknemer niet werkte tegen het einde van de verplichte loonbetalingsperiode. Voorts heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de rechtbank was er bij de werknemer gedurende de verplichte loonbetalingsperiode geen sprake van geen benutbare mogelijkheden en golden voor appellante derhalve re-integratieverplichtingen. Dat de werknemer benutbare mogelijkheden had, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt in de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Appellante had zich volgens de rechtbank niet mogen verschuilen achter het niet medisch onderbouwde oordeel van de bedrijfsarts dat de werknemer niet in staat is om nog tot enige arbeid te komen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in het besluit van het Uwv van 30 juli 2007, waarbij - onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 27 juli 2007 - is geweigerd aan de werknemer na een verkorte wachttijd een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) toe te kennen, aanleiding had moeten zien om na te (doen) gaan welke beperkingen er golden ten aanzien van werknemer en welke re-integratiemogelijkheden er waren. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich op goede gronden en in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en is terecht een loonsanctie opgelegd.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de oordelen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Zij stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsarts juist en voldoende heeft onderbouwd dat de werknemer geen benutbare mogelijkheden had en dat zij op het advies van de bedrijfsarts mocht afgaan. Indien het oordeel van de bedrijfsarts onjuist zou zijn, dan is zij van mening dat zij een deugdelijke grond had voor het (eventuele) gebrek aan re-integratie-inspanningen, althans dat dit (eventuele) gebrek haar niet kan worden verweten nu zij steeds de vinger aan de pols heeft gehouden tijdens het re-integratietraject van de werknemer.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts inhoudelijk heeft gereageerd op de visie van de bedrijfsarts en heeft gemotiveerd dat het, gelet op de specifieke situatie van werknemer, juist in de rede had gelegen om begeleiding naar aangepaste arbeid in het eigen bedrijf of elders (spoor 2) op te starten. Voorts heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, LJN BK3713, zijn standpunt gehandhaafd dat appellante verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van de geleverde diensten van de door haar ingeschakelde deskundigen, zoals de arbodienst.
4.1. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3. Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts van 31 januari 2008 en van de arbeidsdeskundige van 11 maart 2008, alsmede in bezwaar op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 25 juli 2008 en de bezwaararbeidsdeskundige van 6 augustus 2008. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de toetsing van het re-integratieverslag aangegeven dat bij werknemer, gezien de medische gegevens, zijn presentatie en het eigen onderzoek op het spreekuur, geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De bij de arbeidsmogelijkheden in acht te nemen beperkingen zijn door de verzekeringsarts aangegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 31 januari 2008. Volgens de verzekeringsarts heeft de bedrijfsarts dan ook ten onrechte gesteld dat werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het re-integratieresultaat onvoldoende is en dat daarvoor geen deugdelijke grond is, omdat appellante - door uit te gaan van geen benutbare mogelijkheden- geen re-integratie-activiteiten heeft gestart.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage, op basis van dossierstudie, het bijwonen van de hoorzitting en de bestudering van de overgelegde rapportage van een neuropsychologisch onderzoek van werknemer, gemotiveerd aangegeven dat er geen medische argumenten zijn om werknemer anders of verdergaand beperkt te achten dan door de verzekeringsarts is aangegeven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen aanleiding gezien af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige. Dat appellante de adviezen van de door haar ingeschakelde arbodienst heeft gevolgd, levert volgens de bezwaararbeidsdeskundige geen deugdelijke grond op.
4.4. De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor de het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dat verband verwijst de Raad onder meer naar het besluit van
30 juli 2007, waarbij het Uwv de aanvraag van werknemer om een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd, onder verwijzing naar het advies van de verzekeringsarts van 27 juli 2007, heeft afgewezen omdat werknemer niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In de rapportage van de verzekeringsarts wordt aangegeven dat werknemer niet valt in een van de categorieën van “geen benutbare mogelijkheden”, noch dat er sprake is van zeer ernstige beperkingen die niet met werk verenigbaar zijn. Reeds hieruit had appellante kunnen afleiden dat de visie van de bedrijfsarts dat werknemer niet over benutbare mogelijkheden beschikte, door het Uwv niet werd gevolgd. De in dit kader overgelegde verklaring van de bedrijfsarts van 25 juni 2007 is in dit opzicht niet consequent nu daarin enerzijds beperkingen worden gesteld maar anderzijds niet medisch onderbouwd wordt aangegeven dat hij het voor werknemer niet mogelijk acht om nog tot enige arbeid te komen. Naar het oordeel van de Raad is ook het in de eerstejaarsevaluatie van 15 mei 2007 weergegeven standpunt dat werknemer niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt en de in het actueel oordeel van 28 december 2007 weergegeven visie van de bedrijfsarts dat er op dat moment geen mogelijkheden zijn om tot enige arbeid te komen, niet inzichtelijk met medische gegevens onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad is door de (bezwaar)verzekeringsarts dan ook terecht geconcludeerd dat er tijdens de wachttijd ingevolge de Wet WIA geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat er mitsdien mogelijkheden tot werkhervatting waren. De (bezwaar)arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan terecht gesteld dat appellante, door uit te gaan van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, geen onderzoek heeft gedaan naar arbeidsmogelijkheden in het eerste spoor en als die er niet zouden zijn in het tweede spoor, waardoor zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4.5. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde grond dat zij mocht afgaan op het advies van de bedrijfsarts en dat er geen reden was daaraan te twijfelen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3713, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante is gelegen. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het besluit tot het opleggen van een loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.