[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2007, 06/6391 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2010. Voor appellante is verschenen S.H.Th. [G.]. De Svb heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en vragen gesteld aan de Svb. Bij brief van 5 juli 2010 heeft de Svb deze vragen beantwoord. Appellante heeft nadere stukken en een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 23 maart 2011. Partijen zijn door de Raad opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Appellante is verschenen, bijgestaan door S.H.Th. [G.]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op 8 maart 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage (hierna: bijdrage) op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) volgens de AOW specificatie januari 2006 en volgende betalingen.
1.2. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat het toegepaste premiepercentage van de bijdrage ingevolge de Zvw van 6,50 juist is en dat hetgeen in bezwaar is aangevoerd niet tot een andere beslissing kan leiden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juni 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb, gelet op het bepaalde in artikel 5.2, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling Zorgverzekering het bijdragepercentage terecht heeft vastgesteld op 6,50. De in die bepaling genoemde uitzondering van 4,40 geldt immers niet voor uitkeringen op grond van de AOW.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. De verschuldigdheid en de vaststelling van de hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn geregeld in paragraaf 5.2 van de Zvw, artikelen 41 tot en met 47. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Zvw bedraagt de bijdrage een percentage van het bijdrage-inkomen. Dat percentage wordt vastgesteld op grond van de op basis van artikel 45, tweede lid, van de Zvw tot stand gekomen Regeling zorgverzekering.
4.1.2. Paragraaf 5.3 van de Zvw bevat voorschriften over de heffing en invordering van de bijdrage. In artikel 48 van de Zvw is bepaald dat de rijksbelastingdienst de bijdrage heft. Op grond van artikel 49, eerste en tweede lid, van de Zvw wordt de bijdrage geheven door inhouding op het loon in geval sprake is van een inhoudingsplichtige dan wel bij wege van aanslag. Daarbij zijn de geldende regels van de heffing van loonbelasting respectievelijk van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
4.2. De Raad stelt vast dat de bezwaren van appellante tegen de specificatie van haar ouderdomspensioen over de maand januari 2006 - en volgende maanden - primair zijn gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de op dat pensioen ingehouden bijdrage Zvw en subsidiair tegen het niet verlenen van een vergoeding voor die bijdrage. Aangezien de rijksbelastingdienst de bijdrage heft, is de Raad van oordeel dat de Svb als inhoudingsplichtig orgaan niet bevoegd was om een beslissing te nemen op het bezwaar van appellante. De Svb had dat bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren en het bezwaarschrift vervolgens moeten doorzenden naar de rijksbelastingdienst. Nu appellante uitsluitend om vergoeding van de bijdrage door de Svb als inhoudingsplichtig orgaan heeft verzocht voor het geval het bezwaar betreffende het percentage van de bijdrage niet wordt gehonoreerd, dient de Svb alvorens hierover te beslissen het besluit van de rijksbelastingdienst over het bezwaar tegen de hoogte van de bijdrage af te wachten.
4.3. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. In verband hiermee zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 22 juni 2006 gegrond verklaren, het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaren en het bezwaarschrift doorzenden naar de rijksbelastingdienst.
5. De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 5,20 in beroep en op € 35,60 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van de hoogte van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 40,80;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.