ECLI:NL:CRVB:2011:BR4665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2813 WWB + 09/2814 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand op grond van de WWB en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellant had op 21 november 2007 een aanvraag ingediend voor bijstand met terugwerkende kracht tot 30 oktober 2006, maar deze aanvraag werd afgewezen op basis van een schending van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat hij essentiële informatie heeft verzwegen die nodig was om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere afwijzing van zijn aanvraag. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaarde, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en moet het College het griffierecht van € 110,-- vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2011.

Uitspraak

09/2813 WWB
09/2814 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2009, 08/2737 en 08/4497 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hüsen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Voor appellant is verschenen mr. Hüsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving over de periode van 30 juni 2000 tot en met 29 oktober 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.1. Appellant heeft zich op 21 november 2007 bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om algemene bijstand op grond van de WWB. Op het aanvraagformulier heeft appellant verzocht om algemene bijstand met ingang van
30 oktober 2006 en onder meer aangegeven dat hij tot de datum van de aanvraag heeft geleefd van geleend geld, schulden heeft en zijn schulden wil aflossen. Uit de naar aanleiding van de aanvraag opgestelde rapportage van 9 januari 2008 blijkt, voor zover in dit geding van belang, dat appellant zijn vaste lasten tot oktober 2007 heeft voldaan en dat niet duidelijk is hoe appellant dit heeft kunnen bekostigen. Uit de vervolgrapportage van 3 april 2008 komt naar voren dat appellant op 9 november 2007 slechts een huurachterstand had van € 237,75, dat uit de door appellant overgelegde betaalbewijzen blijkt dat hij dit bedrag contant heeft betaald en dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij aan deze middelen komt. Uit het rapport van 28 april 2008 kan worden opgemaakt dat appellant heeft verklaard veel schulden te hebben, dat aan hem leningen zijn verstrekt, dat er geen concrete afspraken zijn gemaakt met betrekking tot het aflossen en terugbetalen van deze leningen en dat hij is overeengekomen dat hij de schulden zou terugbetalen wanneer hij over financiële middelen zou beschikken. Bij besluit van 28 april 2008 heeft het College de aanvraag van 21 november 2007 afgewezen op de grond dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting essentiële informatie heeft verzwegen of niet correct heeft verschaft die noodzakelijk is voor het bepalen voor zijn recht op bijstand.
1.2.2. Bij besluit van 2 juli 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2008 ongegrond verklaard. Hiertoe is - samengevat - overwogen dat het uitgavenpatroon van appellant niet spoort met de gestelde inkomsten en dat appellant niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij leningen heeft afgesloten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Verder is overwogen dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.1.1. Op 19 maart 2008 heeft appellant opnieuw een aanvraag om algemene bijstand ingediend en daarbij verzocht om bijstand met ingang van 21 november 2007. Bij brief van 9 mei 2008 wordt appellant verzocht gegevens te verstrekken omtrent de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien in de periode van november 2006 tot en met 9 mei 2008. Appellant heeft bij brief van 16 mei 2008 verklaard alle bewijzen te hebben ingeleverd en geen bewijzen meer te hebben. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het College de aanvraag van 19 maart 2008 afgewezen.
2.1.2. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2008 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat appellant dient te verklaren op welke wijze hij vanaf ongeveer oktober 2007 in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien, dat door het aanvaarden van leningen of giften in contanten en het doen van grotere uitgaven in contanten de situatie is ontstaan dat het recht op bijstand ten tijde van de aanvraag niet is vast te stellen en dat sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van de eerdere afwijzingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 2 juli 2008 en 9 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van de aanvraag van 21 november 2007.
4.1.1. Gelet op hetgeen appellant in de bezwaarfase en desgevraagd op zitting naar voren heeft gebracht strekt de in dit geding te beoordelen periode zich uit van 21 november 2007 tot en met 28 april 2008.
4.1.2. Gelet op de hier te beoordelen periode is de Raad van oordeel dat de stelling van appellant dat het College ten onrechte heeft verzocht om gegevens over een periode die is gelegen ruim voor de terugkijkperiode van drie maanden voor de aanvraag, geen doel treft.
4.1.3. De Raad is voorts van oordeel dat de stelling van appellant dat hij talrijke gegevens heeft overgelegd en verklaringen heeft afgelegd over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, hem niet kan baten. Appellant heeft verklaard te hebben geleefd van leningen en giften, maar heeft verzuimd de door hem gestelde leningen en giften met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. De Raad acht de door appellant pas in beroep overgelegde schuldverklaring van 26 maart 2008 onvoldoende concreet om het daarin genoemde bedrag van € 3.800,-- als een schuld aan te merken, reeds omdat daarin niet blijkt van een reële terugbetalingsverplichting. Mede gelet op het onder 1.3 genoemde en door appellant niet betwiste feit dat het uitgavenpatroon van appellant niet spoort met de gestelde inkomsten, heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.1.4. Uit hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 juli 2008 ongegrond is verklaard, niet slaagt.
4.2. Ten aanzien van de aanvraag van 19 maart 2008.
4.2.1. De Raad stelt vast, gelet op hetgeen door appellant op zitting naar voren is gebracht, dat appellant enkel bestrijdt dat de rechtbank over de te beoordelen periode van 29 april 2008 tot en met 29 mei 2008 ten onrechte heeft getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad overweegt hierover als volgt.
4.2.2. Indien een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de belanghebbende een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later ingediende datum, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van wijziging van omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Dit betekent, gelet op het onder 1.1 genoemde besluit van 28 april 2008, dat ten aanzien van de hier te beoordelen periode van 29 april 2008 tot en met 29 mei 2008 het gaat om de vraag of sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat appellant over deze periode wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond is verklaard wegens strijd met artikel 8:69 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De zaak behoeft naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2008 beoordelen.
4.2.3. De Raad is in tegenstelling tot appellant van oordeel dat uit de overwegingen van het besluit van 9 oktober 2008 volgt dat het College over de hier nog in geding zijnde periode van 29 april 2008 tot en met 29 mei 2008 heeft beoordeeld of sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de afwijzing van de aanvraag van
21 november 2007. De Raad is voorts van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van dergelijke omstandigheden. Appellant heeft ook ten aanzien van de nog hier te beoordelen periode verklaard te hebben geleefd van leningen en giften, maar verzuimd de door hem gestelde leningen en giften met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen.
4.2.4. Uit hetgeen onder 4.2.2 is overwogen volgt dat de Raad het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond zal verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
9 oktober 2008 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 110,--. vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M.I. ’t Hooft en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) M.C. Nijholt.
HD