[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 21 juli 2009, 08/1824 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 22 september 2009. 09/533 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. G.J.C. van Buuren, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2011, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
1. Na zijn uitval in 2001 als productiemedewerker met klachten als gevolg van de ziekte van Besnier-Boeck ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Aanvullend ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Per 27 januari 2006 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding hiervan is hij op 6 december 2007 onderzocht door de verzekeringsarts, die een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum heeft opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige op 10 maart 2008 rapport uitgebracht en het verlies aan verdiencapaciteit op basis van functieduiding berekend op 25 tot 35%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2008 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 25 januari 2008 onveranderd vastgesteld op 25 tot 35%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 8 oktober 2008 ( hierna: bestreden besluit 1).
1.3. Per 15 januari 2009 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving opnieuw ziek gemeld met schouderklachten. Na medisch onderzoek op 29 januari 2009 heeft de verzekeringsarts appellant per 15 januari 2009 niet ongeschikt geacht voor de hem in het kader van de WAO geduide functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 29 januari 2009 beslist dat appellant met ingang van 15 januari 2009 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van
11 maart 2009 (hierna: bestreden besluit 2).
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld en heeft zij de daarvoor gegeven motivering voldoende geacht. Wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat de werkzaamheden in de geduide functies appellants belastbaarheid niet overschrijden en dat het verlies aan verdienvermogen met juistheid is vastgesteld op circa 33%. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 25 januari 2008 terecht heeft vastgesteld op 25 tot 35% en terecht de WAO-uitkering per die datum heeft gehandhaafd naar de klasse van 25 tot 35%.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de stukken moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen tot een juist medisch oordeel zijn gekomen en dat zij een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien de conclusies van de verzekeringsartsen niet te onderschrijven en geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de uitkering ingevolge de ZW met ingang van 15 januari 2009 te weigeren.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ernstiger beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. In dit verband heeft hij gesteld dat hij op 21 april 2009 is geopereerd aan zijn rechterschouder en dat wel erg gemakkelijk over zijn blijvende schouderklachten is heengestapt. Voorts heeft hij zijn in beroep aangevoerde stelling herhaald dat uit het rapport van 16 september 2008 betreffende een WSW-indicatie en het in dat verband ingestelde Ruward-onderzoek blijkt dat hij ernstige beperkingen heeft in de schouder- en handfunctie en dat er meer beperkingen zijn in zijn persoonlijk en sociaal functioneren dan waar de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan. Ter zitting is ten slotte namens appellant gesteld dat appellant het opleidingsniveau bezit van de als eerste voor hem geschikt geachte functie van medewerker luistercontrole (enkele jaren vmbo) en dat hij tevens voor die functie niet geschikt is in verband met zijn psychische gesteldheid.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd, overweegt als volgt.
4.1. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden en onderschrijft daartoe de door de rechtbank gegeven overwegingen. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft geen reden tot een ander oordeel. De Raad kan zich geheel vinden in het door het Uwv in hoger beroep ingezonden rapport van 21 oktober 2009 van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp, waarin puntsgewijs de grieven van appellant tegen de medische grondslag van het bestreden besluit worden besproken en gemotiveerd worden weerlegd. Van de zijde van appellant is dit rapport niet met een nadere medische onderbouwing weersproken.
4.2. Met de rechtbank ziet de Raad evenmin aanleiding voor twijfel aan de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1. Voor de functie medewerker luistercontrole wordt enkele jaren vmbo gevraagd. Uit het rapport van 3 oktober 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren blijkt dat enkele jaren vmbo leidt tot opleidingsniveau 2. Met de bezwaararbeidsdeskundige stelt de Raad vast dat appellant beschikt over opleidingsniveau 2 omdat het door appellant genoten basisonderwijs en enkele jaren vervolgonderwijs (ITO) ook leiden tot opleidingsniveau 2.
4.3. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
5. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij zich verder beperkt acht dan door het Uwv is aangenomen. Appellant stelt dat zijn schouderklachten na de WAO-beoordeling zijn toegenomen en wijst erop dat hij nog geen drie maanden na de in geding zijnde ziekmelding is geopereerd aan zijn schouder.
6. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
6.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde - voorzover hier van belang - bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO.
6.2. Het vorenstaande betekent dat terzake van het ziektegeval van 15 januari 2009 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid verbonden aan de functies die voor appellant in het kader van de WAO-beoordeling per 25 januari 2008 als passend kunnen worden aangemerkt. Voorts kan, zoals de rechtbank terecht in onder 2.7. van de aangevallen uitspraak 2 heeft overwogen ingevolge vaste rechtspraak van de Raad arbeidsgeschiktheid worden aangenomen indien de verzekerde geschikt is voor één van de in het kader van de WAO geselecteerde functies.
6.3. De Raad stelt in dit verband vast dat appellant primair is onderzocht door een verzekeringsarts die ook beschikte over de medische gegevens uit het WAO-dossier. Deze verzekeringsarts was van mening dat er geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen ten opzichte van de belastbaarheid ten tijde van de WAO-beoordeling, met name geen veranderingen in lichamelijke stoornissen van de schouders. Hij concludeerde dat appellant op 15 januari 2009 nog steeds geschikt was voor de bij de WAO-beoordeling geselecteerde functies. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 3 maart 2009 de conclusies van de verzekeringsarts bevestigd.
6.4. Zoals de bezwaarverzekeringsarts stelt in zijn rapport van 17 juni 2009 in het kader van de procedure in eerste aanleg, is in de FML van 6 december 2007, die de grondslag vormde van de WAO-beoordeling, al rekening gehouden met beperkingen van de belastbaarheid van beide schouders en is met name het boven schouderhoogte werken beperkt geacht. De kijkoperatie die in april 2009 heeft plaats gevonden heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht gebracht. Appellant heeft in beroep en hoger beroep geen andersluidende medische gegevens overgelegd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat appellant op 15 januari 2009 weer in staat was de geduide functies te verrichten. De uitkering ingevolge de ZW is dan ook per die datum terecht geweigerd.
6.5. Uit hiervoor onder 6.1 tot en met 6.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak 2 eveneens dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op10 augustus 2011