09/1204 AOW en 09/4400 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2009, 08/1503 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 8 februari 2011 heeft mr. T.R. Hüpscher, advocaat te Rotterdam, zich als nieuwe gemachtigde van appellant gesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2011. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Hüpscher voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
1.1. Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) heeft bij besluit van 14 december 2006 aan de Svb mandaat verleend tot uitvoering van de algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor mensen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt (WWB65+). Ingevolge de Wet van 17 december 2009 is per 1 januari 2010 de uitvoering van de WWB65+ overgedragen aan de Svb (Stb. 2009, 596). De Svb heeft aan de Raad medegedeeld dat zij op grond van de in artikel 78l van de WWB neergelegde overgangsregeling in de onderhavige procedure in de plaats van het College zal treden.
1.2. Appellant is geboren [in] 1942 en heeft de Joegoslavische nationaliteit. Hij is in 1989 vanuit het toenmalige Joegoslavië, thans Servië, naar Nederland gekomen om te werken. Vanaf 26 augustus 1994 heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Deze uitkering is beëindigd met ingang van maart 2007 omdat appellant in die maand 65 jaar werd.
1.3. Met ingang van maart 2007 is aan appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met een korting van 64%. Voorts is aan appellant in aanvulling op zijn AOW-pensioen een bijstandsuitkering ingevolge de WWB toegekend.
1.4. In september 2007 is de Svb gebleken dat appellant sedert 14 februari 2005 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft.
1.5. Bij besluit van 18 december 2007 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat met ingang van 1 januari 2008 de betaling van het AOW-pensioen wordt geschorst. Hierbij is aangegeven dat de betaling van het pensioen wordt hervat als gebleken is dat appellant feitelijk buiten Nederland woont of verblijf houdt.
Bij besluit van eveneens 18 december 2007 heeft de Svb de uitkering op grond van de WWB ingetrokken met ingang van 1 januari 2008 op de grond dat appellant niet officieel is toegelaten tot Nederland ingevolge de Vreemdelingenwet 2000.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 25 maart 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 18 december 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich beroepen op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het in dat artikel vervatte respect voor privéleven. Appellant heeft er in dat verband op gewezen dat hij gezien zijn leeftijd tot de categorie kwetsbare personen behoort die in het bijzonder recht heeft op bescherming van het privéleven. Door de opschorting van het AOW-pensioen en de intrekking van de WWB-uitkering wordt appellant ernstig in zijn menselijke waardigheid bedreigd hetgeen een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Bovendien had de Svb appellant, die al 20 jaar in Nederland woont en jarenlang een WAO-uitkering genoot, niet ineens zijn pensioen en zijn WWB-uitkering mogen ontnemen, maar had zij op zijn minst een afbouwregeling moeten toepassen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht met ingang van 1 januari 2008 de betaling van het AOW-pensioen heeft opgeschort en de WWB-uitkering heeft ingetrokken omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft.
4.3. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als the “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4. In het onderhavige geval acht de Raad primair van belang dat appellant ten tijde hier in geding wellicht in een moeilijke financiële situatie verkeerde, maar dat niet kan worden gezegd dat de opschorting van de betaling van het AOW-pensioen en de intrekking van de bijstandsuitkering tot effect had dat de normale ontwikkeling van zijn privéleven onmogelijk werd gemaakt. Daar komt bij dat appellant niet-legaal in Nederland verbleef, terwijl niet is gebleken dat het voor appellant ten tijde in geding niet mogelijk was terug te keren naar het land van herkomst of dat dit niet van hem gevergd kon worden. De Raad merkt hierbij op dat appellant ervan op de hoogte is dat zijn AOW-pensioen wordt (na)betaald indien hij feitelijk buiten Nederland gaat wonen, maar dat appellant ter zitting heeft aangegeven dat hij om hem moverende redenen niet uit Nederland wil vertrekken. Naar het oordeel van de Raad kan in die omstandigheden in redelijkheid niet worden volgehouden dat opschorting van de betaling van het AOW-pensioen en de intrekking van de WWB-uitkering geen blijk geven van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand en de particuliere belangen van appellant. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat de Svb terecht heeft kunnen afzien van het treffen van een afbouwregeling. Met betrekking tot de opschorting van de betaling van het AOW-pensioen is een afbouwregeling niet aan de orde omdat het hier gaat om een opschorting van de betaling en niet van een herziening of intrekking van het recht op het pensioen. Met betrekking tot de intrekking van de WWB-uitkering wijst de Raad er allereerst op dat door appellant niet is bestreden dat de Svb in overeenstemming heeft gehandeld met zijn beleidregels aangaande de verlaging of intrekking van een uitkering ex nunc wegens wijziging van omstandigheden. Voor een tijdelijke voortzetting van de uitkering op zodanige wijze dat wordt voorzien in een afbouwregeling, ziet de Raad, ook in het licht van artikel 8 van het EVRM, op dezelfde gronden als hierboven uiteengezet, eveneens geen plaats. Voor zover appellant heeft willen betogen dat door de intrekking van de WWB-uitkering en het afzien van een afbouwregeling een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht in de zin van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (EP) is gemaakt, overweegt de Raad allereerst dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden welke recht geven op een bijstandsuitkering, zodat, ook getoetst aan artikel 1 van het EP, de uitkering in beginsel beëindigd mag worden. Daar komt bij dat – naar achteraf is gebleken – reeds bij de toekenning van de bijstand per maart 2007 appellant geen recht had op een bijstandsuitkering, terwijl dat recht eerst is beëindigd per 1 januari 2008. De beëindiging van de bijstandsuitkering levert bij gebreke van de Raad gebleken bijzondere omstandigheden naar het oordeel van de Raad voor appellant geen “individual and excessive burden” op in welk verband de Raad verwijst naar zijn uitspraak van
26 januari 2010, LJN BL2155.
4.6. Uit de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2011.