[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 januari 2009, 08/4470 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cantarella. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish, werkzaam bij de gemeente
’s-Gravenhage.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 19 april 2011, LJN BQ3297 (hierna: tussenuitspraak) heeft het College op 6 juni 2011 een nader besluit genomen.
Appellant heeft zijn zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting. Tevens heeft de Raad besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 15 maart 2005 tot en met 20 december 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 9.543,36 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het College aan appellant een maatregel opgelegd, inhoudende een verlaging van de bijstand met 30% over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 januari 2006, en de dientengevolge teveel verstrekte bijstand over deze periode van € 252,25 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft het College de tegen de besluiten van 28 februari 2008 en 27 maart 2008 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de einddatum van de intrekkings- en terugvorderingsperiode in het besluit van 28 februari 2008 is gewijzigd in 19 december 2005. De besluitvorming berust op de overweging dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en dat vanwege die schending tevens een maatregel is aangewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 6 mei 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de intrekking, de terugvordering en de maatregel niet in stand kunnen blijven omdat hij uit de hennepkwekerij geen inkomsten heeft genoten. Op de zitting van 15 maart 2011 is voor wat betreft de intrekking gebleken dat nog uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de hennepkwekerij reeds op 15 maart 2005 een aanvang is gemaakt.
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het College bij besluit van 6 juni 2011 het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 24 mei 2005 tot en met 19 december 2005 wordt ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, van appellant worden teruggevorderd tot een bedrag van € 7.112,20. De opgelegde maatregel is niet gewijzigd. Aan appellant zijn, met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb de kosten vergoed die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het besluit van 6 juni 2011, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand en de terugvordering zijn gewijzigd, is met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De aangevallen uitspraak
5.1.1. De Raad heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het College bevoegd was om de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken, maar buiten de grenzen van de zorgvuldigheid was getreden door voor wat betreft de aanvang van de exploitatie van de hennepkwekerij uit te gaan van 4 hennepoogsten van 70 dagen en derhalve van een begindatum van 15 maart 2005. Voor de motivering van dat oordeel wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Voorts heeft de Raad in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 6 mei 2008 voor zover het betrekking heeft op terugvordering van de gemaakte kosten aan bijstand over de periode van 15 maart 2005 tot en met 19 december 2005 eveneens een deugdelijke grondslag ontbeert en evenmin ongewijzigd in stand kan blijven.
5.1.2. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep van appellant, het besluit van 6 mei 2008 vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 15 maart 2005 tot en met 19 december 2005 en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over die periode.
5.2. Het besluit van 6 juni 2011
5.2.1. De intrekking
Het College heeft de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 24 mei 2005 tot en met 19 december 2005, zijnde een periode van 3 hennepoogsten van 70 dagen. Appellant heeft in zijn desgevraagde reactie op het nadere besluit op bezwaar uitsluitend aangegeven dat hij hiertegen geen rechtsmiddel zal aanwenden. De Raad leidt hieruit af dat appellant geen andersluidende bezwaren heeft tegen het besluit dan vervat in zijn eerdere gronden en de daarop aangebrachte beperking ter zitting van 15 maart 2011, zoals weergegeven onder 3. Omdat deze gronden zijn besproken in de tussenuitspraak, volstaat de Raad met daarnaar te verwijzen. De Raad deelt derhalve het oordeel van het College dat ten gevolge van de vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de thans resterende periode in geding niet meer kan worden vastgesteld, zodat de bijstand terecht is ingetrokken.
5.2.2. De terugvordering
Met hetgeen is overwogen in 5.2.1 en de tussenuitspraak is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering over de in geding zijnde periode. De stelling van appellant dat niet tot terugvordering mag worden overgegaan omdat hij uit de hennepkwekerij geen inkomsten heeft genoten treft geen doel, omdat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op de overweging dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, juist vanwege het ontbreken van informatie over de inkomsten.
5.3.1. In de tussenuitspraak heeft de Raad vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Indien de belanghebbende de verplichting voortvloeiend uit artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of onvoldoende nakomt, verlaagt het College ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand. Indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt wordt ingevolge deze bepaling van een verlaging afgezien.
5.3.2. Van de zijde van appellant is niet betwist dat deze maatregelwaardige gedraging - ook uitgaande van het bij het nadere besluit van 6 juni 2011 vastgestelde lagere benadelingsbedrag - op grond van de van toepassing zijnde Maatregelenverordening Wet werk en bijstand in beginsel leidt tot een maatregel van 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand. De Raad begrijpt het betoog van appellant aldus dat desalniettemin sprake zou moeten zijn van een minder vergaande maatregel omdat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij zou hebben genoten. De Raad ziet hierin geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van appellant het College aanleiding hadden moeten geven af te zien van een verlaging of een geringere verlaging op te leggen. Het voorgaande betekent dat de Raad van oordeel is dat de verlaging van de bijstand met 30% gedurende een maand, zoals vervat in het besluit van 6 mei 2008, in rechte stand houdt.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 805,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 mei 2008, voor zover betrekking hebbend op de intrekking en de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2011 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant: in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011.