[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2010, 09/903 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Soest, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 augustus 2011. Partijen zijn niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 9 september 2008 is de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante met ingang van 23 juli 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante is verhuisd naar een andere gemeente. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2008 heeft het College de kosten van bijstand over de periode van 23 juli 2008 tot en met 31 augustus 2008 van appellante teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB en artikel 6.1, eerste lid, van de beleidsregels WWB.
1.3. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet zou zijn gebleken dat appellante een verzoek om herziening van het recht op bijstand zou hebben geformuleerd in de bezwaarfase. Verder zou de bijstand moeten worden herzien, gelet op haar verstandelijke beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellante in het bezwaarschrift mede heeft verzocht om kwijtschelding van de restschulden, waaronder ook de huidige schuld. Zij heeft aangevoerd dat de bijstand ten onrechte is beëindigd met ingang van juli 2003. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een uitdrukkelijk verzoek om herziening van de intrekking van de bijstand in 2003 noch van de intrekking met ingang van 23 juli 2008. De Raad merkt op dat het appellante vrij staat om alsnog een verzoek om herziening van eerdere besluiten bij het College in te dienen. Voor zover appellante de terugvordering heeft aangevochten overweegt de Raad als volgt. Tegen het besluit tot intrekking van de bijstand zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat vast staat dat appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen. Daaruit vloeit voort dat het College bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.2. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar verstandelijke beperkingen geen dringende reden op grond waarvan het College af had moeten zien van terugvordering. De Raad acht in dat verband van belang dat appellant haar stelling dat zij beperkingen heeft niet heeft onderbouwd. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor een uitkeringsgerechtigde. Daarvan is in het geval van appellante niet gebleken.
4.3. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.