ECLI:NL:CRVB:2011:BT6964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2937 WAO + 11/345 WAO + 11/3944 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het dagloon en vervolgdagloon in WAO-zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de hoogte van het dagloon en vervolgdagloon in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan de orde zijn. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. van Deuzen, heeft in hoger beroep gesteld dat het dagloon onvoldoende gespecificeerd is en vordert schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 oktober 2011 uitspraak gedaan in deze zaak.

Het procesverloop laat zien dat appellante in eerste instantie een WAO-uitkering heeft gekregen, waarbij het dagloon op € 91,24 is vastgesteld. Na verschillende besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van het dagloon en vervolgdagloon, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad de besluiten van het Uwv niet langer gehandhaafd en het dagloon vastgesteld op € 101,21 en het vervolgdagloon op € 89,87. De Raad heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden, waardoor het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen.

De Raad heeft de proceskosten van appellante in hoger beroep vastgesteld op € 966,= en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 110,= aan appellante vergoedt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige vaststelling van daglonen en de rechten van appellanten in procedures tegen besluiten van het Uwv.

Uitspraak

09/2937 WAO + 11/345 WAO + 11/3944 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009, 08/734 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. H.B. Heij. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te brengen.
Het Uwv heeft bij brief van 28 december 2010 aangegeven dat het dagloon inderdaad niet helemaal juist is vastgesteld. Per 27 oktober 2005 had het dagloon moeten worden vastgesteld op € 101,21.
Appellante heeft op 27 januari 2011 loonstroken over de periode augustus 2004 tot en met december 2005 ingezonden.
Het Uwv heeft aangegeven dat deze loonstroken niet leiden tot een ander dagloon dan hetgeen is vastgesteld in de brief van 28 december 2010.
Bij brief van 4 mei 2011 heeft het Uwv meegedeeld dat ook het vervolgdagloon niet juist is vastgesteld. Dit dient € 89,87 te zijn.
Op 21 april 2011 heeft het Uwv besloten tot (verdere) vergoeding van wettelijke rente over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2011.
Op 26 augustus 2011 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van Deuzen en het Uwv door mr. Heij.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 1 februari 2008 is aan appellante met ingang van 27 oktober 2005 een WAO-uitkering toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 91,24.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 9 mei 2008 (bestreden besluit 1)
heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het Uwv het vervolgdagloon per 27 april 2007 vastgesteld op € 83,31.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen, voor zover in hoger beroep nog van belang, dat appellante niet heeft aangegeven waarom de berekening van het dagloon niet toereikend was en dat zij daartegen geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd. De rechtbank komt dus niet toe aan een inhoudelijke toetsing van het standpunt van het Uwv op dit punt.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het dagloon onvoldoende gespecificeerd is. Zij vordert schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2. Bij besluit van 3 september 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv besloten de wettelijke rente over de periode van 1 november 2005 tot 11 september 2009 te vergoeden.
3.3. Bij besluit van 7 september 2009 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van het vervolgdagloon ongegrond verklaard.
4.1. De Raad overweegt allereerst dat hij, uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting, tevens een oordeel zal geven over bestreden besluit 2, zoals aangevuld bij besluit van 21 april 2011, en bestreden besluit 3.
4.2. Met betrekking tot bestreden besluit 1 overweegt de Raad dat het Uwv - zoals aangegeven in de onder I genoemde brieven van 28 december 2010 en 4 mei 2011 - deze besluiten niet langer handhaaft. Reeds om deze reden moet de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, worden vernietigd. Tevens dient bestreden besluit 3 te worden vernietigd.
4.3. De Raad zal vervolgens bezien of hij zelf het dagloon en het vervolgdagloon kan vast stellen en aldus zelf in de zaak kan voorzien. Appellante heeft tegen de dagloonberekening in de brief van 28 december 2010 en in de brief van 4 mei 2011 als enige grief aangevoerd dat zij zich afvraagt of de indexering wel juist is. Deze grief slaagt niet, reeds omdat hij niet is onderbouwd. De Raad zal het dagloon vaststellen op € 101,21. Voorts zal de Raad het vervolgdagloon vast stellen op € 89,87.
4.4. Gelet op deze vaststelling van het dagloon is voorts niet gesteld of gebleken dat de schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente niet juist is berekend. Het beroep tegen bestreden besluit 2, zoals aangevuld bij besluit van 21 april 2011, wordt ongegrond verklaard.
4.5. Met betrekking tot het verzoek van appellante om overlegging van het zogenoemde brondocument overweegt de Raad dat dit stuk niet behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit stuk hoeft dus niet te worden overgelegd.
4.6. Het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM moet worden afgewezen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Aangezien het bezwaar van appellante bij het Uwv is ingekomen op 9 november 2007 is die termijn niet overschreden. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden om een eerdere datum dan 9 november 2007 als aanvangsdatum van de procedure te nemen.
5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,= voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, totaal 3 punten, waarde per punt € 322,=, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het dagloon ingaande 27 oktober 2005 € 101,21 bedraagt;
Bepaalt dat het vervolgdagloon ingaande 27 april 2007 € 89,87 bedraagt;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 september 2009, zoals aangevuld bij besluit van 21 april 2011, ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,=;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 110,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2011.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen.
(get.) H.L. Schoor.