ECLI:NL:CRVB:2011:BT7485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1506 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant ontving sinds 27 januari 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College had op 1 september 2008 een besluit genomen om de bijstand van appellant en zijn partner terug te vorderen, omdat zij een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit te melden. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het College verklaarde dit bezwaar op 11 juni 2009 niet-ontvankelijk vanwege een te late indiening.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad stelt vast dat het besluit van 1 september 2008 op de juiste wijze aan appellant is bekendgemaakt, aangezien hij op dat moment nog op het adres stond ingeschreven waar het besluit naartoe was gestuurd. Appellant had nagelaten om zijn adreswijziging tijdig door te geven aan het College, wat leidde tot de termijnoverschrijding. De Raad verwerpt ook de stelling van appellant dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat hij pas later op de hoogte was van het besluit. De Raad concludeert dat er geen sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel of met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1506 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 januari 2010, 09/1237 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Voskamp, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Linders, advocaat te Haarlem. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [R.] (hierna: [R.]) ontving sinds 27 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij een aan [R.] en appellant op het adres [adres 1] te [gemeente 1] gericht besluit van 1 september 2008, waarop 1 september 2008 als verzenddatum is vermeld, heeft het College de bijstand van [R.] over de periode van 27 januari 2006 tot en met 31 oktober 2007 herzien, de kosten van de over die periode ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 23.670,30 van [R.] teruggevorderd en die kosten mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat [R.], zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.2. Bij brief van 19 december 2008 heeft het College appellant meegedeeld dat de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere nog een vordering op hem heeft waarvan het saldo € 23.670,30 bedraagt.
1.3. Bij brief van 7 januari 2009 heeft appellant tegen het besluit van 1 september 2008 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 11 juni 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juni 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij in september 2008 niet woonde op het adres [adres 1] te [gemeente 1], maar - na de verbreking van de relatie met [R.] - vanaf begin augustus 2008 weer bij zijn ouders aan de [adres 2] te [gemeente 2]. Nadat hij aldaar de onder 1.2 genoemde brief van 19 december 2008 had ontvangen, heeft appellant contact opgenomen met [R.], die hem liet weten dat het besluit van 1 september 2008 als bijlage bij een aan haar gerichte herinneringsnota van 10 september 2008 was toegezonden. Volgens appellant is het besluit niet aan hem verzonden. Appellant stelt zich op het standpunt dat de termijn om bezwaar te maken op zijn vroegst is aangevangen op 20 december 2008, toen hij met het besluit van eft dan ook met de brief van 7 januari 2009 tijdig tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
4.3.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het besluit van 1 september 2008 in elk geval in september 2008 naar het adres [adres 1] te [gemeente 1] is verzonden. Evenmin is in geschil dat appellant in september 2008 volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) nog stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente 1] en dat de overschrijving naar het adres [adres 2] te [gemeente 2] heeft plaatsgevonden op 1 november 2008.
4.3.2. Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het College met de verzending van het besluit van 1 september 2008 aan het adres [adres 1] te [gemeente 1] dat besluit op een juiste wijze aan appellant heeft bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Dat adres was in september 2008 immers volgens de GBA nog steeds het woonadres van appellant en voor het College diens laatst bekende adres. Appellant heeft nagelaten tijdig zorg te dragen voor een juiste registratie in de GBA nadat hij begin augustus 2008 elders was gaan wonen. Evenmin is gebleken dat appellant het College tijdig van zijn verhuizing op de hoogte heeft gesteld. De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat het besluit van 1 september 2008 niet aan hem is verzonden omdat het als bijlage was gevoegd bij een aan [R.] gerichte herinneringsnota van 10 september 2008. Appellant heeft zijn stelling dat het besluit als bijlage was gevoegd bij een aan [R.] gerichte herinneringsnota niet aannemelijk gemaakt. De Raad merkt in dit verband op dat het College erop heeft gewezen dat herinneringsnota’s automatisch worden aangemaakt en dat daarbij geen bijlagen worden gevoegd.
4.3.3. Nu het besluit van 1 september 2008 in elk geval in september 2008 in overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb aan appellant is bekendgemaakt, was de bezwaartermijn ruimschoots verstreken toen appellant bij brief van 7 januari 2008 tegen dat besluit bezwaar maakte. De beroepsgrond van appellant dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt, treft dan ook geen doel.
4.4. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb omdat het College door het besluit van 1 september 2008 als bijlage bij een aan [R.] gerichte herinneringsnota van 10 september 2008 te voegen voor verwarring heeft gezorgd. De Raad verwerpt deze beroepsgrond omdat appellant zijn stelling dat het besluit van 1 september 2008 was gevoegd bij een aan [R.] gerichte herinneringsnota niet aannemelijk heeft gemaakt. De Raad verwijst naar hetgeen hij daaromtrent in 4.3.2 heeft overwogen. Verder heeft appellant gesteld dat hij pas met de brief van 19 december 2008 op de hoogte is gekomen van het bestaan van het besluit van 1 september 2008 en daarna zo spoedig als mogelijk was, gezien de feestdagen, daartegen bezwaar heeft gemaakt. Ook hierin is naar het oordeel van de Raad geen grond gelegen de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4.5. Appellant heeft verder aangevoerd dat hem tijdens de hoorzitting van 24 februari 2009 van de zijde van het College is toegezegd dat het bezwaarschrift ontvankelijk zou worden verklaard. Dit gewekte vertrouwen kan volgens appellant niet zomaar worden geschonden. Naar het oordeel van de Raad slaagt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het College waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.6. Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het College zijn bezwaar inhoudelijk dient te beoordelen omdat hij daarbij, gelet op de hoogte van het van hem teruggevorderde bedrag, een groot belang heeft en dit belang opweegt tegen het belang van het College zich achter formaliteiten te verschuilen. Hij heeft in dit verband gesteld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat bezwaren inhoudelijk moeten worden behandeld. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. De Raad overweegt daartoe dat bij de beoordeling of een bezwaarschrift tijdig is ingediend en of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is geen plaats is voor een afweging van belangen. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens inzake de toepassing van artikel 6 van het EVRM kan voorts niet worden afgeleid dat het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar op de grond dat de termijnoverschrijding niet-verschoonbaar is op zichzelf getuigt van onaanvaardbaar formalisme. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 14 juli 2006, LJN AY4097.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J. van Dam.
IJ