08/7083 WAO + 08/7084 WAO + 11/2204 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 november 2008, 08-31 en 08-43 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 oktober 2011
Appellant liet hoger beroep instellen door mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, en gaf in een brief van 19 september 2010 de beroepsgronden nog eens weer.
Het Uwv voerde verweer en zond nadere rapporten van 6 juni 2008 en 8 januari 2009 van de bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans en een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts in.
Met een brief van 3 maart 2010 berichtte het Uwv dat appellant bij besluit van 2 maart 2010 per 19 februari 2009 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% onder bijvoeging van een verzekeringsgeneeskundig verslag van 23 april 2009.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 1 oktober 2010. Mr. H. Stoppelenburg, kantoorgenote van mr. Bouwman, vertegenwoordigde appellant en namens het Uwv verscheen mr. M. van Nederveen.
Na de tussenuitspraak van de Raad van 24 december 2010 (LJN BO8925) heeft het Uwv een rapport van Havermans van 30 december 2010 overgelegd. Hierop heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 22 maart 2011 gereageerd, waarop het Uwv een rapport van Havermans van 30 maart 2011 inzond.
Het Uwv heeft voorts een gewijzigde beslissing op bezwaar van 11 april 2011 ingezonden. In reactie hierop verwees de gemachtigde van appellant naar de brief van 22 maart 2011.
Het onderzoek ter zitting vond andermaal plaats op 9 september 2011. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.C. Beyen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de in rubriek I vermelde tussenuitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Bij besluit van 22 november 2007 (besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2007 tot vaststelling van een
re-integratievisie ten aanzien van appellant.
1.2. Bij besluit van eveneens 22 november 2007 (besluit 2) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juli 2007 houdende herziening van de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 14 augustus 2007 naar de klasse 15 tot 25%.
1.3. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond.
1.4. De Raad heeft bij zijn meergenoemde tussenuitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de medische grondslag van besluit 2 onderschreven. Voorts oordeelde de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk had gemaakt dat de belasting in de geselecteerde functies binnen de grenzen van de FML bleef. Verder faalde de beroepsgrond dat de functieselectie onvoldoende realiteitswaarde heeft.
1.5. De Raad oordeelde evenwel dat de functie parkeercontroleur (SBC 342022) en de reservefunctie bewaker parkeergarage (SBC 342021) door het Uwv in verband met een appellant in het verleden overkomen ernstig brandtrauma ten onrechte aan de schatting ten grondslag zijn gelegd omdat in die functies het volgen van een brandpreventie- dan wel bedrijfshulpverleningscursus is vereist. Omdat de enig overgebleven reserve functie telefonist, receptionist (SBC 315120) een reductiefactor van 0,64 heeft, achtte de Raad het twijfelachtig of het Uwv appellant in de juiste arbeidsongeschiktheidsklasse had ingedeeld en of in verband daarmee de re-integratievisie juist was.
1.6. Om reden van het in 1.5 samengevat weergegeven oordeel in de tussenuitspraak concludeerde de Raad daarin dat de besluiten 1 en 2 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondeugdelijk waren gemotiveerd en zag hij aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen de gebreken in de besluiten 1 en 2 te herstellen.
2.1. Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak in het in rubriek I vermelde rapport van Havermans van 30 december 2010 aangegeven dat met het vervallen van de in overweging 1.5 vermelde functies parkeercontroleur en bewaker parkeergarage de schatting wordt gebaseerd op de functies wikkelaar (SBC 267050), verkoper groothandel (SBC 317012) en telefonist, receptionist (SBC 315120) en dat in verband met de reductiefactor in laatstgenoemde functie het loonverlies moet worden gesteld op 50,81%. Wat betreft de re-integratievisie werd in dit rapport opgemerkt dat ongewijzigd gehandhaafd bleven de afspraken dat appellant wordt aangemeld voor een re-integratietraject en dat hij maandelijks vier maal diende te solliciteren.
2.2. In lijn met het arbeidskundig rapport van 30 december 2010 verklaarde het Uwv bij de in rubriek I vermelde beslissing op bezwaar van 11 april 2011 (besluit 3) het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2007 gegrond, herriep het Uwv dat besluit met dien verstande dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 augustus 2007 werd vastgesteld op de klasse 45 tot 55%. Voorts verklaarde het Uwv het bezwaar tegen de
re-integratievisie ongegrond.
3.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat besluit 3 niet geheel tegemoet komt aan de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2. Deze beroepen moeten dan ook, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen besluit 3.
3.2. De Raad is voorts van oordeel dat, nu appellant bij besluit 3 op de datum eveneens in geding bij de besluiten 1 en 2 is ingedeeld in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, de besluiten 1 en 2 in rechte geen stand kunnen houden. Dit heeft tevens als gevolg dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard, niet in stand kan blijven.
3.3. Wat betreft het tegen besluit 3 gericht geachte beroep van appellant stelt de Raad voorop dat, zoals ook ter zitting ter sprake is gekomen, de in overweging 1.4 weergegeven oordelen van de Raad in zijn tussenuitspraak over de in die overweging vermelde gronden in hoger beroep, gelet op de formulering van die oordelen, eindoordelen zijn. Dergelijke in een tussenuitspraak in hoger beroep gegeven eindoordelen staan in het kader van de in hoger beroep te geven einduitspraak niet meer ter (verdere) beoordeling van de Raad.
3.4.1. Met inachtneming van overweging 3.3 stelt de Raad vast dat, gelet op de brief namens appellant van 22 maart 2011, bij de beoordeling van besluit 3 alleen aan de orde is de vraag of de functie telefonist, receptionist in verband met artikel 9, onder e, van het ten tijde van de datum in geding geldende Schattingsbesluit gehandhaafd kan blijven.
3.4.2. Volgens artikel 9, onder e, blijft, indien een betrokkene zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, die arbeid bij de toepassing van artikel 9, onder a, van het in 3.4.1 bedoelde Schattingsbesluit buiten beschouwing.
3.4.3. Appellant heeft aangevoerd dat de functie telefonist, receptionist in verband met de littekens als gevolg van de ernstige brandwonden die hij in het verleden heeft opgelopen, ongeschikt is te achten omdat (re)presentatie in die functie een rol speelt en van een werkgever tewerkstelling van appellant in een dergelijke functie niet kan worden verlangd.
3.4.4. De Raad stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak het bij de toepassing van meergenoemd artikel 9, onder e, van het betreffende Schattingsbesluit niet gaat om aspecten die de medische belastbaarheid van appellant of de medische geschiktheid van de geduide functies betreffen. Met inachtneming hiervan overweegt de Raad dat, zoals in het rapport van Havermans van 30 maart 2011 is gesteld, appellant in de FML niet beperkt is geacht ten aanzien van veelvuldig klantencontact en/of omgaan met conflicten. Voorts is in dit rapport aangegeven dat, na overleg van de bezwaararbeidsdeskundige met de medewerker bezwaar en beroep en de bezwaarverzekeringsarts, die beiden de hoorzitting hebben bijgewoond, kan worden vastgesteld dat appellant, ondanks enige littekens, een normaal representatief uiterlijk heeft. De Raad stelt verder vast dat appellant in de loop der tijd bij verschillende gelegenheden in contacten met arbeidsdeskundigen te kennen heeft gegeven wel belangstelling te hebben voor een functie waarbij enige representativiteit en publiekscontact zonder meer aan de orde zijn. Zo gaf appellant blijkens een arbeidskundig rapport van 10 december 1998, waarop ook Havermans wees, reeds aan dat hij wel in een winkel zou willen werken en met het oog op zijn uiterlijk kennelijk geen probleem zag omdat met kleding bijna niets viel te zien van de verbrande huid. Voorts acht de Raad het opmerkelijk dat appellant zich volgens het arbeidskundig rapport van 13 juni 2007 wel kon vinden in de ook aan het bestreden besluit ten grondslag liggende functie telefonist. Gelet op een en ander ziet de Raad in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat appellant als gevolg van de opgelopen brandwonden kenmerken heeft in verband waarmee van een werkgever redelijkerwijs zijn tewerkstelling niet kan worden gevergd.
3.5. De overwegingen 3.3 tot en met 3.4.4 leiden de Raad tot de slotsom dat de aan besluit 3 ten grondslag liggende schatting in rechte standhoudt en dat, gelet op hetgeen in het rapport van Havermans van 30 december 2011 is opgemerkt over de re-integratievisie, hetzelfde geldt voor die visie. Het beroep tegen besluit 3 moet dan ook ongegrond worden verklaard.
3.6. Wat betreft de vordering in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) merkt de Raad in aansluiting op hetgeen in de tussenuitspraak daarover in afwijzende zin is overwogen op dat de omstandigheid dat na de zitting van de rechtbank op 10 juni 2008 de aangevallen uitspraak van 17 november 2008 bijna een half jaar op zich heeft laten wachten, op zich niet meebrengt dat de redelijke termijn door de rechtbank is overschreden. Het bezwaar tegen de besluiten van 25 juni 2007 en 3 juli 2007 is immers op 24 juli 2007 door het Uwv ontvangen, zodat de in het licht van artikel 6 van het EVRM nog aanvaardbaar te achten duur van de procedure vanaf die ontvangst tot aan de uitspraak van de rechtbank een termijn van twee jaar niet heeft overschreden.
4. De Raad ziet, gelet op de overwegingen 2.2 en 3.2 aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in de bezwaarprocedure en de proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure begroot op € 966,--, in de beroepsprocedure op € 966,-- en de procedure van hoger beroep op € 1.127,-- in totaal op € 3.059,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verkaart de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond;
Vernietigt de besluiten 1 en 2;
Herroept het besluit van 3 juli 2007 wat betreft de daarbij vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.059,-- te betalen wat betreft de kosten in beroep en hoger beroep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 185,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2011.