11/4358 WWB
11/4362 WWB-VV
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2011, 11/2194 en 11/2790 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
Namens verzoeker heeft mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft mr. Velthorst eveneens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. S.S. Oedit Doebé, kantoorgenoot van mr. Velthorst. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Tevens is verschenen de door verzoeker meegebrachte getuige, mevrouw [B.] (hierna: [B.]).
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker ontvangt sinds 29 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
2.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat verzoeker inkomsten uit arbeid heeft ontvangen zonder daarvan melding te maken, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoeker verleende bijstand.
2.3. Bij brief van 14 maart 2011 is verzoeker verzocht om vóór 28 maart 2011 een kopie van de bankafschriften over de periode van 2 december 2010 tot en met 28 februari 2011 van bankrekeningnummer [nr.] aan de DWI te doen toekomen. Bij brief van 18 maart 2011 is dit verzoek herhaald, met dien verstande dat verzoeker is verzocht om een kopie van de bankafschriften over de periode van 1 november 2010 tot en met 28 februari 2011.
2.4. Bij besluit van 30 maart 2011 is het recht op bijstand van verzoeker met ingang van 28 maart 2011 opgeschort. Hierbij is verzoeker verzocht de gevraagde bankafschriften over de periode van 1 november 2010 tot en met 28 februari 2011 uiterlijk 12 april 2011 te verstrekken. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden.
2.5. Bij besluit van 13 april 2011 heeft het College de aan verzoeker verleende bijstand met ingang van 28 maart 2011, onder verwijzing naar artikel 54, vierde lid, van de WWB, ingetrokken op de grond dat verzoeker de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.6. Bij besluit van 27 mei 2011 heeft het College het tegen het besluit van 13 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.7. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het College het besluit van 27 mei 2011 ingetrokken en het tegen het besluit van 13 april 2011 gemaakte bezwaar (opnieuw) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 1 juni 2011 ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
4. Verzoeker heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat - anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld - namens hem wel degelijk een onderbouwd verzoek om uitstel van de gegeven hersteltermijn is gedaan. Hierbij is verwezen naar een telefoonnotitie van 8 april 2011, een rapport van 11 april 2011 en een brief van [B.] van 30 mei 2011.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
5.2. Verzoeker heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 28 maart 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
5.3. Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
5.4. Vaststaat dat verzoeker de gevraagde bankafschriften niet binnen de bij het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn, die liep tot 12 april 2011, heeft overgelegd. Tevens staat vast dat de gevraagde bankafschriften op 15 april 2011 zijn ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker daarmee heeft verzuimd de bij bedoeld besluit gevraagde gegevens binnen de daartoe gestelde termijn te verstrekken. Evenmin is in geschil dat die gegevens in verband met mogelijke inkomsten uit arbeid van verzoeker van belang waren voor de verlening van de bijstand.
5.5. De voorzieningenrechter stelt vast dat [B.] namens verzoeker op 8 april 2011 de consulent van verzoeker bij de DWI, de heer [M.] (hierna: [M.]), telefonisch om een uitstel van de gegeven hersteltermijn van enkele dagen heeft verzocht en dat deze het gevraagde uitstel heeft geweigerd.
5.6. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van de gedingstukken en hetgeen [B.] als getuige ter zitting heeft verklaard voldoende aannemelijk is dat [B.] bij het verzoek om uitstel aan [M.] heeft meegedeeld dat verzoeker zich voor het opvragen van duplicaten van de gevraagde bankafschriften op 31 maart 2011 tot het dichtstbijzijnde filiaal van de RABO-bank heeft gewend en dat hem uit navraag bij dit filiaal is gebleken dat het opvragen van deze duplicaten 14 dagen kon gaan duren.
5.7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het verzoek om uitstel van verzoeker aldus voldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter acht, mede gelet op het gegeven dat het om een eerste verzoek om uitstel ging en dat om verlenging van de hersteltermijn met slechts enkele dagen werd verzocht, dit verzoek om uitstel tevens niet onredelijk. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat verzoeker direct na ontvangst van het opschortingsbesluit van 30 maart 2011 concrete stappen heeft ondernomen om alsnog zo spoedig mogelijk duplicaten van de gevraagde bankafschriften van de betreffende bank te verkrijgen. Voorts is hierbij in aanmerking genomen dat een termijn van 14 dagen voor het opvragen van duplicaten van bankafschriften in zijn algemeenheid niet als onredelijk lang moet worden beschouwd. Dat een termijn van 14 dagen in dit geval - achteraf bezien - mogelijk te lang was omdat, zoals het College in de bezwaarfase op basis van verkregen inlichtingen van de RABO-bank heeft geconcludeerd, daarmee hooguit vijf werkdagen gemoeid zouden hoeven te zijn, doet aan het vorenstaande onvoldoende af.
5.8. Hetgeen onder 5.6 en 5.7 is overwogen leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat van de zijde van de DWI ten onrechte is geweigerd om verzoeker het gevraagde uitstel te verlenen. Hieruit volgt dat verzoeker in dit geval niet kan worden verweten dat hij niet binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. Hiermee is gegeven dat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Dit betekent dat het College niet bevoegd was de bijstand van verzoeker met ingang van 28 maart 2011 in te trekken.
5.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 juni 2011 vernietigen.
5.10. De voorzieningenrechter dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 1 juni 2011 niet in stand worden gelaten en kan de voorzieningenrechter evenmin zelf in de zaak voorzien omdat het College thans op basis van de door hem gevraagde en door verzoeker na afloop van de termijn alsnog verstrekte gegevens op grond van nader onderzoek dient te beoordelen of het recht op bijstand van verzoeker kan worden vastgesteld. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om het College op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.11. Ter zitting heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hij in de periode vanaf de intrekking van de bijstand tot heden weliswaar geen inkomsten heeft ontvangen, maar dat hij om hem moverende redenen geen nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend. Gelet hierop en mede gezien de uitkomst van het hoger beroep, zal de voorzieningenrechter ermee volstaan aan de in 5.10 neergelegde opdracht een termijn van zes weken te verbinden. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoeker die periode nog zal kunnen overbruggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er onvoldoende grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat het College binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.748,--;
Bepaalt dat het College het door verzoeker in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.