[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 november 2010, 09/1978 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. N.L.A. Thomas-Ackermann, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Konen, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In november 2005 heeft hij een bedrag van € 900,-- in contanten op zijn Postbankrekening gestort. In januari 2006 heeft zijn moeder een bedrag van € 600,-- naar die rekening overgemaakt.
1.2. Bij besluit van 13 september 2006 heeft het College de bijstand over deze maanden herzien, op de grond dat de genoemde bedragen als inkomsten worden aangemerkt. Bij besluit van 19 oktober 2006 heeft het College de kosten van de over de maand november 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 897,09 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 30 september 2009 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 13 september 2006 en 19 oktober 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 september 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat de storting en overschrijving niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten, maar dat deze voortvloeien uit een geldlening. Zijn moeder heeft hem een bedrag van € 1.500,-- geleend. Appellant heeft het bedrag in de jaren 2006 en 2007 aan zijn moeder terugbetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2008, LJN BC3798, kunnen schulden slechts in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan daarvan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan de schuld ook een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.2. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een geldlening een ongedateerde verklaring en een verklaring van 10 oktober 2010 van zijn moeder overgelegd. Daarin heeft zij verklaard dat zij haar zoon een bedrag van € 1.500,-- heeft geleend en dat hij dat bedrag volledig heeft terugbetaald in contanten gedurende de jaren 2006 en 2007. Van enige concrete terugbetalingsverplichting blijkt evenwel niet. Naar het oordeel van de Raad blijkt die verplichting evenmin uit de gestelde terugbetaling van de bedragen in 2006 en 2007.
4.3. Gezien het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College de storting en overschrijving die in de periode hier in geding zijn gedaan terecht heeft aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.