[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2010, 10/3508 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 oktober 2011
Namens appellante heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 oktober 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In maart 2010 heeft een handhavingspecialist van de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, naar aanleiding van een bij de DWI gerezen vermoeden dat [T.] (hierna: [T.]) zijn hoofdverblijf had op het woonadres van appellante, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is een administratief vooronderzoek verricht en hebben twee handhavingspecialisten op 19 maart 2010 een huisbezoek afgelegd aan het woonadres van appellante, [adres 1] te [gemeente]. Daarbij zijn appellante en [T.] aangetroffen. Beiden hebben een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 maart 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 maart 2010, gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2010, de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2010 in te trekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [T.] waarvan zij het College geen opgave heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juni 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij en [T.] in de te beoordelen periode van 1 januari 2010 tot en met 23 maart 2010 een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB hebben gevoerd. Zij heeft gesteld dat [T.] nimmer zijn hoofdverblijf heeft gehad op haar woonadres en dat er niet is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellante benadrukt dat zij vanwege psychiatrische problematiek afhankelijk is van de hulp van anderen en er slechts sprake is geweest van eenzijdige zorg door [T.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 27 september 2011, LJN BT5889, dient de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [T.] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan de door appellante en [T.] tegenover de handhavingspecialist A. van Wageningen afgelegde verklaringen tijdens het huisbezoek op 19 maart 2010. Zij hebben beiden (afzonderlijk van elkaar) verklaard dat [T.] sedert 1 januari 2010 vier dagen per week bij appellante verblijft en daar dan ook slaapt. Appellante heeft de door haar afgelegde verklaring, nadat deze in concept is opgenomen en door de rapporteur aan haar is voorgelezen, ondertekend. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zij niet aan deze verklaring kan worden gehouden. De Raad hecht mede betekenis aan de verklaring van de moeder van [T.], afgelegd tijdens het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [T.] verleende bijstand. Zij heeft toen verklaard dat haar zoon vier à vijf dagen per week bij appellante verblijft en daar dan ook slaapt, en dat hij twee à drie dagen per week bij haar is.
4.3.1. Voor de vraag of gedurende genoemde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding is voorts bepalend of voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. De Raad stelt voorop dat de wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3.2. De Raad ziet, evenals de rechtbank, voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van wederzijdse zorg. Appellante en [T.] hebben ten overstaan van de handhavingspecialisten van de DWI verklaard dat zij gezamenlijk de boodschappen gebruiken die appellante heeft gekocht en dat zij samen het eten nuttigen dat [T.] van zijn moeder meekrijgt. Verder houden zij gezamenlijk het huis schoon, verzorgt [T.] appellante als zij ziek is, zorgt [T.] voor het toiletpapier en verschaft appellante aan [T.] gratis huisvesting. De Raad volgt appellante derhalve niet in haar standpunt dat slechts sprake was van eenzijdige zorg van [T.] voor appellante, nog daargelaten dat naar het oordeel van de Raad niet is komen vast te staan dat sprake was van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.4. Door aan het College geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge hiervan heeft het College appellante vanaf 1 januari 2010 ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend. Dit brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2010 in te trekken. De uitoefening van deze bevoegdheid is niet bestreden.
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.