ECLI:NL:CRVB:2011:BU6918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1822 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over niet-ontvankelijkheid bezwaar wegens overschrijding bezwaartermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van 25 februari 2000 en 15 augustus 2002, waarbij zijn bijstand was ingetrokken en teruggevorderd. Het College verklaarde het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2000 niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2002 ongegrond. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond voor het besluit van 15 augustus 2002, maar niet voor het besluit van 25 februari 2000. Appellant betwistte dat de besluiten tijdig bekend waren gemaakt, omdat hij stelde dat de besluiten niet als bijlage bij een brief van 4 maart 2004 waren gevoegd. De Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren dat de besluiten niet bij de brief waren gevoegd en dat de bekendmaking op juiste wijze had plaatsgevonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, waardoor het bezwaar niet-ontvankelijk was.

Uitspraak

11/1822 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2011, 10/2206 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 november 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2011. Namens appellant is mr. Wijling verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 25 februari 2000 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 16 maart 1999 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 maart 1999 tot en met 30 april 1999 tot een bedrag van fl. 2.238,14 (€ 1.015,62) van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het College de bijstand van appellant over de perioden van 17 juli 2000 tot en met 3 september 2000 en van 25 september 2000 tot en met 8 oktober 2000 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.370,19 van appellant teruggevorderd. De gemachtigde van appellant heeft op 29 januari 2010 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 25 februari 2000 en 15 augustus 2002. Bij besluit van 28 april 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant tegen het besluit van 28 april 2010 gegrond verklaard voor zover dat besluit betrekking heeft op het besluit van 15 augustus 2002, het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College op het verzoek van de toenmalige advocaat van appellant bij brief van 4 maart 2004 aan die advocaat een afschrift van de besluiten van 25 februari 2000 en 15 augustus 2002 heeft gezonden, zodat daarmee de bekendmaking van die besluiten als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden. Door eerst op 29 januari 2010 bezwaar te maken is de bezwaartermijn van zes weken overschreden, terwijl de rechtbank is niet gebleken van verschoonbaarheid van die termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
3. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat de besluiten van 25 februari 2000 en 15 augustus 2002 door verzending bij brief van 4 maart 2004 zijn bekendgemaakt. Appellant erkent dat in het dossier de brief van het College van 4 maart 2004 aanwezig is met daarin een overzicht van de diverse besluiten, maar is van mening dat niet duidelijk is of die besluiten ook als bijlage bij deze brief waren gevoegd. Volgens appellant valt dit niet af te leiden uit de brief zelf, terwijl de bijlagen ook niet aanwezig waren in de archiefdossiers van het College en het kantoor van de gemachtigde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.3. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich toespitst op de vraag of een afschrift van de besluiten van 25 februari 2000 en 15 augustus 2002 als bijlage bij de brief van 4 maart 2004 naar de toenmalige advocaat van appellant is gezonden en of aldus bekendmaking van die besluiten heeft plaatsgevonden.
4.4. Per faxbericht van 27 februari 2004 heeft mr. T. Rhijnsburger, kantoorgenoot van mr. Wijling, het College verzocht om een afschrift van de beschikking die ten grondslag ligt aan het beslag dat het College heeft gelegd op de bijstandsuitkering van appellant.
In reactie op dit verzoek heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Vlaardingen bij brief van 4 maart 2004, verzonden op 8 maart 2004, een gedetailleerd overzicht gegeven van zeven vorderingen op appellant, waaronder die van 25 februari 2000 en 15 augustus 2002. De brief vermeldt dat een kopie van de terugvorderingsbeschikkingen zijn bijgevoegd. De gemachtigde van appellant erkent dat de brief van 4 maart 2004 is ontvangen, maar heeft niet kunnen vaststellen of de onderhavige twee besluiten waren bijgevoegd. De Raad heeft evenwel geen enkele aanwijzing dat bij de brief van 4 maart 2004 de primaire besluiten niet waren bijgevoegd. Mr. Rhijnsburger heeft verzocht om een afschrift van de terugvorderingsbesluiten. Op dit verzoek heeft het College bij brief van 4 maart 2004 gereageerd en deze brief vermeldt expliciet dat een kopie van die besluiten is bijgevoegd. De Raad gaat ervan uit dat de toenmalige advocaat van appellant alsnog zou hebben verzocht om toezending van de besluiten als die niet bij de brief van 4 maart 2004 waren gevoegd, maar daarvan is geen sprake geweest. De omstandigheid dat de huidige advocaat van appellant de besluiten niet in het archiefdossier van zijn kantoor heeft kunnen terugvinden, acht de Raad een onvoldoende aanwijzing dat de besluiten niet gevoegd waren bij meergenoemde brief van 4 maart 2004. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat de besluiten van 25 februari 2000 en 15 augustus 2002 door verzending bij brief van 4 maart 2004 op juiste wijze bekend zijn gemaakt. Niet gesteld of gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dit betekent dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het bezwaar van 29 januari 2010 tegen de beide primaire besluiten niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
4.5. Uit hetgeen in 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt
RB