ECLI:NL:CRVB:2011:BU8146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1986 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 18 april 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft de bijstand beëindigd en teruggevorderd, omdat appellant geen melding had gemaakt van zijn woningbezit en bankrekening in Marokko. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de bevindingen van een onderzoek naar het woningbezit van appellant in Marokko. Het College had geconstateerd dat appellant beschikte over een woning met een waarde van € 56.000 en een bankrekening met een saldo van circa € 6.387. De Raad oordeelt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze informatie niet tijdig te melden, wat resulteert in de intrekking van zijn bijstandsuitkering.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard, maar de Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank dit niet correct heeft beoordeeld. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat de Raad van mening is dat de schending van de inlichtingenverplichting niet leidt tot een herziening van het recht op bijstand, mits het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil.

De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het College het griffierecht vergoedt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsontvangers om volledig en tijdig informatie te verstrekken over hun financiële situatie, vooral als deze zich buiten Nederland bevindt.

Uitspraak

10/1986 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 februari 2010, 08/3543 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2011
I.PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G. Ouwejan, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Nieuwendijk, kantoorgenoot van mr. Ouwejan. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 18 april 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zijn echtgenote en kind wonen in Marokko. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant driemaal per jaar op vakantie gaat naar Marokko en in dit land twee huizen bezit, waarvan een in de plaats [plaatsnaam 1] en een in [plaatsnaam 2], heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe heeft het College de attaché voor sociale zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat in Marokko (hierna: Ambassade) via het Internationaal Bureau Fraude-informatie verzocht onderzoek te verrichten naar woningbezit van appellant in Marokko. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2008 met bijlagen. Geconcludeerd is dat appellant beschikt over een woning in [plaatsnaam 1] met een getaxeerde waarde van € 56.000,-- en dat niet kon worden getraceerd of appellant in [plaatsnaam 2] nog een tweede woning heeft. Uit nader onderzoek is verder naar voren gekomen dat appellant ten tijde in geding beschikte over een bankrekening in Marokko met daarop in mei 2005 een saldo van MAD 70.641,-- omgerekend € 6.387,--. Daarnaast zou appellant nog aanspraak hebben op een aandeel in de onverdeelde nalatenschap van zijn respectievelijk in 2001 en 2004 overleden ouders.
1.2. Bij besluit van 23 april 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 23 april 2008 beëindigd, de bijstand over de periode van 18 april 2005 tot en met 22 april 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 38.307,49. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn woningbezit in Marokko, van zijn aandeel in de erfenis van zijn ouders en van zijn bankrekening bij Crédit du Maroc met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Van dringende redenen om van intrekking of terugvordering van de bijstand af te zien is volgens het College geen sprake.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 22 oktober 2008 heeft het College het besluit van 23 april 2008 gehandhaafd en zich subsidiair op het standpunt gesteld dat appellant in ieder geval vanaf 18 april 2005 beschikte over vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek naar woningbezit in Marokko te summier is geweest, dat de woning niet in een officieel eigendomsregister is geregistreerd, dat onduidelijk is waarom aan de verklaring van het lokale wijkhoofd doorslaggevende betekenis is gegeven, dat appellant er alles aan heeft gedaan om (met documenten en verklaringen van derden, met name die van zijn broer [naam broer] (hierna: broer) aan te tonen dat hij juist geen eigenaar is van de woning te [plaatsnaam 1].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad neemt als vaststaand aan, dat appellant ten tijde in geding een (niet bij het College bekende) bankrekening op naam had bij Crédit du Maroc waarop bij aanvang van de bijstandsverlening een bedrag stond van omgerekend circa € 6.387,--. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 3 juni 2008, LJN BD5196) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De Raad acht het tegendeel, mede gelet op de diverse uitgevoerde transacties, niet aannemelijk gemaakt. Met name is niet aannemelijk gemaakt dat appellant destijds en nadien niet meer de beschikkingsmacht zou hebben gehad over de tegoeden dan wel over opgenomen, overgemaakte of teruggestorte bedragen.
4.2. De Raad stelt voorts, mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting, vast dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat het erfdeel van appellant in ieder geval 1/11 deel bedraagt van de waarde van de onder 1.1 bedoelde woning, die ten tijde in geding mede door zijn echtgenote en kind werd bewoond. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding uit te gaan van een andere waarde dan vastgesteld bij de in opdracht van de Ambassade door een beëdigd taxateur op 3 december 2007 uitgevoerde taxatie, waarbij de waarde is vastgesteld op MAD 619.200,--, dit is € 56.000,--. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat bij de aanvang van de in geding zijnde periode van een substantieel lagere waarde van de desbetreffende woning zou moeten worden uitgegaan. De Raad wijst erop dat de desbetreffende woning (evenals een daarnaast gelegen woning van de broer van appellant) blijkens het overgelegde “attest van bouwen” destijds door zijn vader (overleden in 2001) en zijn broer is gebouwd, dat tussentijds niet van verbouwingen, aanpassingen of anderszins verbeteringen van de woning is gebleken, terwijl ook geen contrataxatie in het geding is gebracht. Overigens komt uit genoemd attest tevens naar voren dat deze woning is omgeven door terreinen, die eveneens aan de erfgenamen van de overleden vader van appellant behoren maar bij de taxatie kennelijk buiten beschouwing zijn gelaten. Het enkele feit dat de broer van appellant heeft verklaard dat de desbetreffende woning “slechts” € 20.000,-- waard is, kan hier niet aan afdoen nu dit op geen enkele wijze met objectieve verifieerbare gegevens is gestaafd.
4.3. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij niet over zijn aandeel in de erfenis zou kunnen beschikken omdat hij zijn erfdeel niet te gelde kan maken. De Raad gaat hieraan voorbij nu appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard dat hem later ter voldoening van de huur van zijn woning in Utrecht regelmatig voorschotten op zijn erfdeel zijn uitbetaald.
4.4. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen brengt mee dat appellant ten tijde in geding - ten minste - beschikte over een vermogen van € 6.387,-- plus € 5.090,-- (1/11 deel van € 56.000,--), in totaal derhalve € 11.477,--. Aangezien het toepasselijke vrij te laten vermogen voor appellant ten tijde in geding € 5.105,-- (2005) tot € 5325,-- (2008) beliep, stond dit vermogen in de weg aan bijstandsverlening gedurende de in geding zijnde periode.
4.5. Aangezien appellant van het een noch het ander uit eigen beweging tijdig melding heeft gemaakt bij het College, heeft hij daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat hem over de periode in geding ten onrechte bijstand is verleend.
4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 oktober 2008, LJN BG3290) dient het College, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil zoals in dit geval, daartoe over te gaan en is er dan geen plaats voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het besluit van 22 oktober 2010 is in zoverre dan ook op een onjuiste primaire grondslag en derhalve niet op een deugdelijke motivering gebaseerd.
Daaraan doet niet af de in bezwaar toegevoegde subsidiaire grondslag, nu de gehanteerde grondslagen elkaar uitsluiten.
4.7. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 oktober 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.8. De Raad ziet op grond van het voorgaande tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 22 oktober 2010 in stand te laten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat hetgeen in 2.15 van de aangevallen uitspraak is overwogen ten aanzien van de bevoegdheid tot terugvordering (en het gebruik maken daarvan) op zichzelf kan worden onderschreven. Aan hetgeen appellant ten slotte ter zitting, nog onder verwijzing naar een zich niet onder de gedingstukken bevindende brief van 10 maart 2010 van een psychiater, heeft aangevoerd met betrekking tot dringende redenen om van terugvordering af te zien, gaat de Raad, wat daarvan verder ook zij, voorbij reeds vanwege het tijdstip waarop dit naar voren is gebracht.
4.9. In het voorgaande ligt besloten dat de gronden die door appellant in hoger beroep overigens zijn aangevoerd buiten bespreking kunnen blijven.
4.10. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 oktober 2010 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 150,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. de Jong.
HD