op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 september 2009, 07/1850 (hierna: aangevallen uitspraak 1),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 september 2009, 07/1905 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
[Naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever)
Datum uitspraak: 11 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.F.E. Frommé, werkzaam bij Juridische Dienstverlening Nederland B.V., een verweerschrift ingediend.
Namens werkgever heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft aangegeven dat hij tevens als belanghebbende aan het geding tussen appellant en betrokkene wenst deel te nemen. Betrokkene heeft aangegeven dat hij als belanghebbende in het geding tussen appellant en werkgever wenst deel te nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Betrokkene en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Werkgever en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht eveneens niet verschenen.
1.1. Betrokkene is op 1 maart 2002 uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij werkgever, waarna het loon gedurende de eerste 52 weken van zijn ziekte door de werkgever is doorbetaald. Met ingang van 28 februari 2003 heeft appellant aan betrokkene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na enkele pogingen zijn werkzaamheden bij de werkgever gedeeltelijk te hervatten is betrokkene op 17 mei 2005 definitief uitgevallen ten gevolge van een andere dan de oorspronkelijke ziekteoorzaak. Met ingang van 15 mei 2007 ontvangt betrokkene een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij brief van 20 maart 2007 heeft werkgever aan appellant verzocht aan betrokkene met ingang van 17 mei 2005 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij brief van 26 april 2007 heeft betrokkene een gelijkluidend verzoek bij appellant gedaan. Bij besluiten van 4 mei 2007 heeft appellant aan de werkgever en aan betrokkene meegedeeld dat betrokkene geen recht heeft op ziekengeld, omdat de werkgever verplicht was het loon van betrokkene tijdens zijn ziekte door te betalen.
1.3. Bij besluit van 20 september 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2007 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene niet valt onder een van de in artikel 29, tweede lid, van de ZW genoemde categorieën en dat daarom aan het beleid met betrekking tot de toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW niet meer wordt toegekomen.
1.4. Bij besluit van 20 september 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft appellant het door de werkgever gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2007 op grond van dezelfde overweging als onder 1.3 vermeld, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat in het midden kan blijven of in artikel 29, tweede lid, van de ZW sprake is van een limitatieve opsomming, zoals door appellant betoogd. Voorts heeft zij overwogen dat appellant met zijn beleid met betrekking tot de uitvoering van artikel 29, vijfde lid, van de ZW kennelijk een toepassing van de ZW heeft beoogd waarbij aanspraak op ziekengeld ontstaat - en daarmee geen gat zal ontstaan in de inkomensvoorziening - voor een arbeidsongeschikte werknemer die na het bereiken van de WAO-wachttijd passende arbeid gaat verrichten en voor die arbeid vervolgens uitvalt ten gevolge van een andere ziekteoorzaak dan die ter zake waarvan hij aan het einde van de wachttijd reeds arbeidsongeschikt was. Het feit dat genoemd beleid niet is bekendgemaakt op de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven wijze maakt volgens de rechtbank niet dat appellant in dit geval niet gehouden zou zijn dit beleid toe te passen. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust en om die reden als strijdig met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
2.2. Onder gelijkluidende overwegingen als onder 2.1 vermeld, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zich op het standpunt stelt dat de wetgever in artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming heeft opgenomen van groepen aan wie ziekengeld kan worden uitgekeerd, in welk verband hij heeft verwezen naar de wetsystematiek en de wetsgeschiedenis. Volgens appellant kan op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW ziekengeld worden geweigerd, maar biedt dit artikelonderdeel geen grondslag op basis waarvan ziekengeld kan worden toegekend.
3.2. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat hij zich volledig in de aangevallen uitspraak kan vinden en heeft verzocht die uitspraak te bevestigen.
3.3. Werkgever heeft in zijn verweerschrift betoogd dat er sprake is van een leemte in de wet en betwist dat het niet aan de rechter is om dat gat in de wet te dichten. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de uitleg van de wet naar doel en strekking met zich brengt dat wel ziekengeld dient te worden toegekend en dat ook het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, dat voortvloeit uit het door appellant gevoerde beleid in het kader van artikel 29, vijfde lid, van de ZW, een basis biedt om ziekengeld toe te kennen.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 28 juli 2010, LJN BN2809, gaat hij er met appellant vanuit dat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming bevat van de gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In dat verband heeft de Raad verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3, blz. 67 en 68) waarin onder meer het volgende is vermeld: “De betekenis van het eerste lid is dat indien wordt vastgesteld dat bij ziekte recht bestaat op loon, er geen ziekengeld door de bedrijfsvereniging wordt uitgekeerd. Indien bij ziekte geen recht bestaat op loon betekent dit echter niet automatisch dat de betrokkene recht heeft op ZW-uitkering. Het tweede lid geeft namelijk de situaties aan waarin wel wettelijk ziekengeld wordt uitgekeerd.” Naar het oordeel van de Raad bestaat er buiten de in het tweede lid genoemde gevallen dan ook geen aanspraak op ziekengeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van betrokkene naar de letter niet valt onder de in artikel 29, tweede lid, van de ZW genoemde gevallen.
4.2 Nu de wetgever, mede blijkens het onder 4.1 opgenomen citaat uit de memorie van toelichting, heeft onderkend dat indien bij ziekte geen loondoorbetaling plaatsvindt dit niet automatisch met zich brengt dat een betrokkene recht heeft op ziekengeld, is de Raad van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorziene situatie. Zo er in dit geval al sprake is van een lacune in de wetgeving, dan acht de Raad het niet aan hem maar aan de wetgever om hieraan invulling te geven.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat appellant aan betrokkene terecht op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW ziekengeld heeft geweigerd.
4.4. Wat betreft de toepassing van artikel 29, vijfde lid, van de ZW overweegt de Raad het volgende. In zijn uitspraak van 28 november 2007, LJN BC0042, heeft de Raad onder meer overwogen dat hij geen grond ziet om aan te nemen dat toepassing van het vijfde lid van artikel 29 ZW pas aan de orde is, nadat is beoordeeld of het tweede lid van dat artikel van toepassing is. Daarmee heeft de Raad beoogd aan te geven dat aan artikel 29, vijfde lid, van de ZW geen recht op toekenning van ziekengeld kan worden ontleend, maar dat hierin wel een zelfstandige weigeringsgrond is opgenomen. Als, zoals in het geval van betrokkene, vaststaat dat op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW geen aanspraak op ziekengeld bestaat, dan kan aan het vijfde lid geen aanspraak op ziekengeld worden ontleend en kan het daarop gebaseerde beleid uiteraard evenmin tot toekenning leiden.
4.5. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene en het beroep van de werkgever ongegrond dienen te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen van betrokkene en van werkgever ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van N. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012.