ECLI:NL:CRVB:2012:BV0848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1827 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op studiefinanciering en de gevolgen van uitschrijving als student

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op studiefinanciering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 januari 2012 uitspraak gedaan in deze kwestie. Appellant had vorderingen wegens teveel verstrekte studiefinanciering en onterecht OV-kaartbezit opgelegd gekregen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 16 april 2010 besloten om het recht op studiefinanciering van appellant te herzien, omdat hij volgens een inschrijvingscontrole niet stond ingeschreven als student in de relevante periode van 1 oktober tot en met 31 december 2009.

De Raad overweegt dat de uitschrijving als student een zaak is tussen de onderwijsinstelling en de student. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderwijsinstelling een fout heeft gemaakt, maar hij heeft geen mogelijkheden gezien om tegen die instelling op te treden. De Raad concludeert dat appellant in de bewuste periode niet ingeschreven was als student, en dat de omzetting van de prestatiebeurs in een gift niet mogelijk is, omdat appellant geen recht heeft op een prestatiebeurs. Dit besluit van de Minister is bevestigd, ondanks dat appellant feitelijk studiefinanciering heeft ontvangen in die maanden.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, omdat er geen redelijkerwijs gemaakte kosten zijn aangetoond. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van appellant is afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en de betrokken partijen zijn gehoord.

Uitspraak

11/1827 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2011, 10/1294 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister).
Datum uitspraak:13 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en de Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011.
Appellant is verschenen bij gemachtigde, P.A. van Eerden. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2. Bij besluit van 16 april 2010 heeft de Minister, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 5 februari 2010 gehandhaafd waarbij over de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2009 het recht op studiefinanciering van appellant is herzien en twee vorderingen, wegens teveel verstrekte studiefinanciering en onterecht OV-kaartbezit, aan appellant zijn opgelegd. Aan de herziening ligt het standpunt ten grondslag dat na een inschrijvingscontrole is gebleken dat appellant in bovengenoemde periode niet stond ingeschreven voor het volgen van een voltijdse opleiding als bedoeld in artikel 2.8/2.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 april 2010 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat voor de omzetting van de prestatiebeurs in een gift bepalend is of hij feitelijk studiefinanciering heeft ontvangen. Volgens hem is er een fout gemaakt door de onderwijsinstelling maar hij ziet geen mogelijkheden om een procedure te voeren tegen die instelling.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd. De Raad ziet geen reden anders over deze gronden te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan en sluit zich in grote lijnen aan bij de overwegingen van de rechtbank.
5.3.1. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
5.3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de uitschrijving als student een zaak tussen de onderwijsinstelling en de student, in dit geval appellant. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 15 april 2005 en 12 januari 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AT4068 en LJN AZ6731. Appellant dient zich dus tot INHolland te wenden als hij het niet eens is met de uitschrijving. Naar de Raad heeft begrepen heeft hij dat ook gedaan, maar heeft dat niet tot een gewijzigd standpunt van INHolland met betrekking tot de uitschrijving geleid. De Raad moet er dan ook van uitgaan dat appellant in de bewuste periode niet stond ingeschreven als student.
5.3.3. Met betrekking tot de omzetting van de prestatiebeurs in een gift – welke voor het hoger onderwijs is geregeld is artikel 5.10 van de Wsf 2000 – overweegt de Raad dat dit niet langer mogelijk is omdat appellant tengevolge van het besluit van de Minister geen recht heeft op een prestatiebeurs. Dat dit pas achteraf is vastgesteld (en appellant feitelijk in genoemde maanden wel studiefinanciering heeft ontvangen) leidt niet tot een andere conclusie. De Raad wijst er voorts op dat omzetting pas zou kunnen plaatsvinden op 1 januari 2011, zodat die omzetting ten tijde van het besluit van 16 april 2010 ook om die reden niet mogelijk was.
5.3.4. Hetgeen appellant ter zitting naar voren heeft gebracht omtrent de ondeelbare eenheid van de Staat der Nederlanden heeft de Raad evenmin tot een andere conclusie gebracht aangezien uitsluitend ter beoordeling voorligt het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van de Minister van 16 april 2010.
5.4. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling aangezien van redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet gebleken is.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2012.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen.
(get.) J.R. Baas.
IvR