ECLI:NL:CRVB:2012:BV1775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1799 WWB + 10/1800 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1 oktober 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht heeft na een melding van de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante op het moment van aanvang van de bijstand beschikte over een bankrekening met een saldo van € 10.000,--, waarvan zij geen melding had gemaakt. Het College heeft daarop besloten de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 20 mei 2005 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen. Tevens is een maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand met 100% over de maand augustus 2008 wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Appellante heeft tegen de besluiten van het College beroep aangetekend bij de rechtbank, maar haar beroepen zijn ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het College terecht het bedrag van € 10.000,-- tot het vermogen van appellante heeft gerekend, omdat appellante niet heeft aangetoond dat dit bedrag niet voor haar bestemd was. De Raad stelt vast dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College niet te informeren over haar vermogen. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde maatregel en de terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn.

De Raad komt tot de conclusie dat de hoger beroepen van appellante niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/1799 WWB
10/1800 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 12 februari 2010, 09/528
(hierna: aangevallen uitspraak 1) en 12 februari 2010, 09/590
(hierna: aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft bij wijze van verweer verwezen naar de motivering in de besluiten op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2011. Namens appellante is verschenen mr. Wudka. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Merken, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 oktober 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst heeft het College een onderzoek ingesteld. Daaruit is gebleken dat op het moment van aanvang van de bijstand een rekening bij de [bank], met [bankrekening] (hierna: de bankrekening), op naam van appellante stond, met een positief saldo van € 10.000,--, van het bestaan waarvan appellante geen melding heeft gemaakt bij haar aanvraag om bijstand.
1.2. Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 20 mei 2005 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 5.028,89 van appellante teruggevorderd. Het College heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting verzuimd heeft het College mededeling te doen van het feit dat zij op 1 oktober 2004 beschikte over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
1.3. Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft het College appellante wegens schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting de maatregel opgelegd van verlaging van de bijstand met 100% over de maand augustus 2008.
1.4. Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 8 maart 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2009 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak 1 tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft evenals in eerste aanleg aangevoerd dat het saldo van € 10.000,-- is verkregen uit de erfenis van haar overleden broer en bestemd was voor haar zoon [zoon].
4.2. Niet in geschil is dat bij aanvang van de bijstand op 1 oktober 2004 op de bankrekening een positief saldo van € 10.000,-- stond. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld: Centrale Raad van Beroep, 3 juni 2008, LJN BD4541) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Evenals de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Uit de in beroep door appellante overgelegde rekening en verantwoording van 29 juli 2001 met betrekking tot de financiële afwikkeling van de nalatenschap blijkt onder meer dat appellante in totaal een bedrag van € 30.243,57 uit de nalatenschap van haar overleden broer heeft ontvangen. In de eveneens door appellante in beroep overgelegde notarieel vastgestelde wilsbeschikking van 12 april 2001 van haar overleden broer is onder meer vastgelegd dat aan de kinderen van de broers en zusters van de erflater, na hun overlijden, een deel van de verkrijging dient te worden toegekend. Het is echter onduidelijk gebleven wanneer appellante het bedrag van € 30.243,57 heeft ontvangen en wat daarmee is gebeurd. Ook in hoger beroep heeft appellante niet door het overleggen van bewijsstukken of anderszins daarvoor een concrete onderbouwing gegeven. Met de rechtbank en het College is de Raad verder van oordeel dat niet duidelijk is welk bedrag uiteindelijk aan de zoon is gegeven. Uit de stukken komt weliswaar naar voren dat appellante op 6 oktober 2004 per kas een bedrag van € 8.000,-- van de bankrekening heeft opgenomen, welk bedrag appellante, naar zij heeft gesteld, aan haar zoon heeft gegeven, maar appellante heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Gelet op de genoemde onduidelijkheden kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat het bedrag van € 10.000,-- dat op de bankrekening van appellante stond, niet voor appellante zelf bestemd was maar voor haar zoon. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College terecht het bedrag van € 10.000,-- tot het vermogen van appellante heeft gerekend.
4.4. Door van dit vermogen in het kader van haar aanvraag om bijstand geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden. Appellante heeft nog aangevoerd dat zij de bankrekening in verband met huwelijksproblemen voor haar echtgenoot verborgen heeft willen houden en dat het haar is ontschoten van de bankrekening opgave te doen. De Raad acht dit niet aannemelijk, in aanmerking genomen dat appellante op 6 oktober 2004, dat wil zeggen enkele dagen na de indiening van haar aanvraag om bijstand, een bedrag van € 8.000,-- van de bankrekening heeft opgenomen.
5. De Raad komt met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 tot de volgende beoordeling.
5.1. De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft met zich gebracht dat aan appellante vanaf 1 oktober 2004 tot een bedrag van € 5.028,09 ten onrechte bijstand is verleend. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig de daartoe vastgestelde verordening te verlagen. De hoogte en de duur van de verlaging zijn in overeenstemming met de door de raad van de gemeente Maastricht vastgestelde Afstemmingsverordening WWB 2007 (hierna: Afstemmingsverordening) bepaald op 100% van de bijstand gedurende een maand. De Raad is niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante het College aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen dan wel de duur van de verlaging te bekorten.
5.2. Appellante heeft aangevoerd dat zij door de verlaging onder het bijstandsniveau is geraakt. Daarin ziet de Raad op zichzelf geen grond om te oordelen dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Afstemmingsverordening. Daar komt bij dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren komt dat de opgelegde maatregel in zijn netto-effect beperkt is gebleven en geen (verregaande) gevolgen heeft gehad voor de doorbetaling van de vaste lasten van appellante.
6. Het voorgaande betekent dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken komen voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B. Bekkers.
KR