[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 16 februari 2012
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - toenmalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellante heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 september 2010, kenmerk BZ01185551 (bestreden besluit). Dit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadien nadere stukken ingediend. Verweerder heeft daarop een reactie toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bierenbroodspot, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In 1980 is appellante met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van die wet. Daarbij is overwogen dat de psychische klachten van appellante in overwegende mate in verband staan met de bij haar moeder door de vervolging ontstane ziekten en gebreken. Verweerder heeft appellante op grond hiervan onder meer en voor zover hier van belang met ingang van juli 2002 een vergoeding voor de kosten van acht uur huishoudelijke hulp per week toegekend.
1.2. Bij vervolgaanvraag in december 2009 heeft appellante verzocht om uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp naar twaalf uur per week. De aanvraag werd ondersteund met een verklaring van de appellante behandelende psychologe, waarin deze concludeert dat naar haar mening extra huishoudelijke hulp voor appellante een noodzakelijke voorwaarde is voor het handhaven van haar psychisch evenwicht.
1.3. Om de aanvraag te beoordelen is de geneeskundig adviseur van verweerder, de arts A.M. Ohlenschlager, in maart 2010 op huisbezoek geweest bij appellante. Blijkens het verslag van dat huisbezoek trof de arts een schoon huis aan met zes kamers, waarvan alleen de logeerkamer en zolder nogal rommelig waren. Bij besluit van 7 april 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat de gevraagde voorziening niet medisch noodzakelijk is in verband met de vervolgingsgerelateerde psychische klachten.
2.1. In bezwaar en beroep is door appellante aangevoerd dat verweerder er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat de aanvraag tot uitbreiding van de huishoudelijke hulp van twee naar drie dagdelen zijn oorsprong vindt in een door haar psychotherapeute opgesteld behandelplan teneinde de toename van appellantes psychische klachten te beperken. De chaos in huis heeft een nadelig effect op appellante. In een in de beroepsfase overgelegd rapport van 24 mei 2012 van psychiater M.A.M. Willems wordt dit standpunt onderscheven.
2.2. Verweerder heeft naar de mening van appellante ook ten onrechte met haar rugklachten geen rekening gehouden. Met betrekking tot de rugklachten is door appellante gesteld dat deze weliswaar bij de gelijkstelling zijn beoordeeld als niet gerelateerd aan de vervolging van haar moeder, maar dat zij die klachten heeft opgelopen ten gevolge van het feit dat zij als baby door een Duitse soldaat uit haar moeders armen is geslagen en dat de klachten daarom wel degelijk met haar oorlogstrauma in verband staan. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante in beroep een verklaring overgelegd van orthopedisch chirurg B. Schutte. Hierin staat dat de mishandeling door de Duitsers als mogelijke oorzaak van appellantes rugklachten niet is uit te sluiten.
Ook heeft appellante een verklaring overgelegd van de orthopedisch chirurg T. de Jong, die het gerechtvaardigd acht een causaal verband te leggen tussen de rugklachten en een mishandeling op zeer jonge leeftijd.
2.3. Tot slot heeft verweerder volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de niet geringe omvang en bewerkelijkheid van appellantes woning
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 20 van de Wuv kunnen de kosten van extra huishoudelijke hulp alleen worden vergoed als hiervoor een medische noodzaak bestaat. Verweerder hanteert bij de toekenning van huishoudelijke hulp het beleid, voor zover hier van belang, dat in beginsel één dagdeel (vier uur) per week kan worden toegekend voor het verrichten van de zware huishoudelijk werkzaamheden. Indien er sprake is van uitsluitend vervolgingsgerelateerde psychische klachten, kan verweerder twee dagdelen per week toekennen indien er bovendien sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. Op grond van de causale beperkingen kan een toekenning plaatsvinden van méér dan twee dagdelen per week, wanneer er beperkingen zijn in de maaltijdbereiding of indien sprake is van ernstige (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. Dit beleid is in overeenstemming met een redelijke uitleg en toepassing van artikel 20 van de Wuv
3.2. In 2002 heeft verweerder de eerder aan appellante toegekende vergoeding van kosten voor vier uur huishoudelijke hulp per week uitgebreid naar een vergoeding voor acht uur huishoudelijke hulp. Destijds is bij een huisbezoek door Ohlenschlager geconstateerd dat sprake was van chaotisch gedrag en enige incidentele zelfverwaarlozing. Het huis van appellante was weliswaar schoon, maar rommelig, hetgeen een negatieve invloed had op haar psychische klachten.
3.3. Uit het verslag van het huisbezoek dat Ohlenschlager in maart 2010 heeft afgelegd komt naar voren dat appellante nog steeds chaotisch gedrag vertoont, dat haar huis schoon is en dat alleen de zolder en logeerkamer rommelig zijn. Tevens blijkt dat appellante diverse huishoudelijke taken, waaronder de maaltijdbereiding, nog zelfstandig uit kan voeren. Appellante heeft dit niet bestreden. Naar appellante ter zitting heeft beaamd, beperkt de rommeligheid in huis zich tot de logeerkamer en de zolder. Uit de verklaring van appellantes psycholoog blijkt ook niet dat appellante ernstig chaotisch gedrag vertoont en/of dat sprake is van ernstige (zelf)verwaarlozing als gevolg van de rommeligheid van de logeerkamer en zolder. Evenmin is dit af te leiden uit het rapport van psychiater Willems of uit de verklaringen van de chirurgen Schutte en De Jong. Gelet hierop bestaat voor de toekenning van méér dan twee dagdelen huishoudelijke hulp aan appellante geen medische noodzaak in de onder 3.1 vermelde zin.
3.4. De rugklachten van appellante kunnen bij de beoordeling van de medische noodzaak niet meegewogen worden, nu het in deze zaak betreft uitbreiding van de haar toegekende huishoudelijke hulp op grond van de psychische klachten die zijn ontstaan als gevolg van de vervolging van haar moeder.
3.5. Het bestreden besluit houdt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in rechte stand en het beroep dient ongegrond verklaard te worden.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.