ECLI:NL:CRVB:2012:BV9002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6380 WWB + 11/4462 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De appellant, die in een gezamenlijke huishouding leefde met een ander, betwistte de periode waarover het college van burgemeester en wethouders van Almere de bijstandsuitkering had teruggevorderd. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 19 april 2011, het college opgedragen om het gebrek in het besluit van 17 januari 2008 te herstellen. Het college had echter niet op de juiste wijze uitvoering gegeven aan deze tussenuitspraak door ook de periode van 25 juni 2003 tot en met 31 maart 2004 mee te nemen in de berekening van het terugvorderingsbedrag. De Raad oordeelde dat deze periode buiten de omvang van het geding viel en dat het college enkel de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 in aanmerking mocht nemen. Hierdoor werd het besluit van het college vernietigd en werd het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval het college in gebreke zou blijven met het nemen van een nieuw besluit. De Raad veroordeelde het college ook in de proceskosten van de appellant, die op € 1.449,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

08/6380 WWB
11/4462 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 september 2008, 08/323 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 19 april 2011 (verzonden 27 april 2011), LJN BQ2842, heeft de Raad het college opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak het gebrek in het besluit van 17 januari 2008 te herstellen. Bij brief van 29 juni 2011 heeft de Raad deze termijn verlengd tot uiterlijk 13 juli 2011.
Bij ongedateerde brief, verzonden op 12 juli 2011 en bij de Raad ingekomen op 14 juli 2011, heeft het college een nader besluit van 12 juli 2011 toegezonden.
Bij brief van 29 juli 2011 is het college verzocht mee te delen tot welk mede terugvorderingsbedrag dit nadere besluit leidt.
Bij brief van 10 oktober 2011, ingekomen op 12 oktober 2011, heeft het college een nader besluit van 10 oktober 2011 toegezonden.
Bij fax van 2 december 2011 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het college het gebrek in het besluit van 17 januari 2008 heeft hersteld.
Bij brief van 19 december 2011 is het college, onder verwijzing naar voormelde tussenuitspraak en voormelde zienswijze van appellant, in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop hij het gebrek in het besluit van 17 januari 2008 heeft hersteld. Bij ongedateerde brief, ingekomen op 23 januari 2012, heeft het college bedoelde zienswijze naar voren gebracht.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Met - gelet op artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet - overeenkomstige toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Raad bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat naar zijn tussenuitspraak van 19 april 2011. Daaraan voegt hij het volgende toe.
2. In deze tussenuitspraak is geoordeeld dat vaststaat dat appellant en [J.] van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts is geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant en [J.] van 1 april 2004 tot en met 1 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat het college niet op grond van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand bevoegd was de kosten van de over die periode aan [J.] verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Om die reden is geoordeeld dat het besluit van 17 januari 2008 in zijn geheel moet worden vernietigd. Aan het college is opgedragen een nieuwe berekening van het mede van appellant terug te vorderen bedrag te maken en een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
3. Bij besluit van 12 juli 2011, aangevuld bij besluit van 10 oktober 2011, heeft het college bepaald dat de periode waarin appellant hoofdelijk aansprakelijk wordt geacht enkel de periode van 25 juni 2003 tot en met 31 maart 2004 en de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007 zal betreffen. Hierbij is het terug te vorderen bedrag over deze perioden vastgesteld op € 39.256,13. Nu het college met deze nadere besluiten niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant, moeten deze besluiten met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, bij het geding in hoger beroep worden betrokken.
4. In zijn zienswijze heeft appellant betwist dat hij de in de onder 3 genoemde perioden met [J.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
5. Vastgesteld moet worden dat het college, door bij de berekening van het terugvorderingsbedrag tevens de periode van 25 juni 2003 tot en met 31 maart 2004 te betrekken, niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Genoemde periode valt immers buiten de omvang van het geding. Dit betekent dat de mede terugvordering zich slechts kan uitstrekken over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 september 2007. Hieruit volgt dat ook het beroep tegen de besluiten van 12 juli 2011 en 10 oktober 2011 gegrond moet worden verklaard en dat deze besluiten in hun geheel moeten worden vernietigd. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat voorts aanleiding op overeenkomstige wijze gebruik te maken van de in artikel 8:72, zevende lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid. Voor het geval het college in gebreke blijft om binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen wordt een dwangsom vastgesteld.
6. Op grond van hetgeen in de tussenuitspraak en onder 5 is overwogen wordt tot de onder III vermelde beslissing gekomen.
7. Er bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.449,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 17 januari 2008, 12 juli 2011 en 10 oktober 2011 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de beslistermijn vast op vier weken gerekend vanaf de datum van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat het bestuursorgaan een dwangsom van € 100,-- verbeurt voor elke dag dat het college in gebreke blijft met het nemen van een nieuw besluit tot een maximum van € 10.000,--;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,--;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD