10/6911 WIA en 11/5400 ZW
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 10 november 2010, 10/2082 (aangevallen uitspraak 1) en 8 augustus 2011, 11/1472 (aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 28 maart 2012
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2012. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. De zaken zijn gevoegd behandeld.
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster op een montage- en assemblageafdeling voor 40 uur per week.
Op 17 augustus 2007 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en armklachten en psychische klachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 15 juni 2009 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft een expertise laten verrichten door de psychologen N.M. Gecks en M. de Graaf. De verzekeringsarts heeft appellante mede op basis van het verslag van dit onderzoek van 8 juli 2009 beperkt geacht ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings-en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2009 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 14 augustus 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appelante tegen het besluit van 20 november 2009, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 12 april 2010 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 mei 2010, ongegrond verklaard.
2.1. Per 29 november 2010 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een werkloosheidsuitkering ontving opnieuw ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na medisch onderzoek op 27 januari 2011 heeft de verzekeringsarts appellante hersteld verklaard voor haar maatgevende arbeid. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2011 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 28 januari 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
Bij besluit van 24 maart 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 januari 2011, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts van 24 maart 2011, ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder verwijzing naar de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geacht en geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig geacht en geen aanleiding gezien om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de psychische en lichamelijke klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 28 januari 2011 voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat appellante op 18 januari 2011 meer beperkingen had dan op 14 augustus 2009 zodat appellante in staat moet worden geacht één of meer van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te verrichten. In verband met het beroep van appellante op het handboek Arbeid en Belastbaarheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een correcte beoordeling van de beperkingen heeft gegeven nu het zich aan de verzekeringsgeneeskundige protocollen heeft gehouden.
4.1. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. Zij is lusteloos, kan geen boek meer lezen en haar geheugen is slecht. Verder acht zij zich meer beperkt in verband met haar schouderklachten, met name ten aanzien van reiken en boven schouderhoogte werken. Appellante acht voorts de geduide functies om verschillende redenen niet geschikt voor haar.
4.2. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante gesteld dat haar beperkingen zijn toegenomen en dat het Uwv haar belastbaarheid te optimistisch heeft vastgesteld. Zij kan haar eigen werk niet verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven overgelegd van haar behandelend neuroloog A.J.M. Vos van 21 september 2010 en van haar behandelend orthopedisch chirurg H. Ünal van 14 maart 2011 en 27 september 2011. Appelante heeft voorts - evenals in beroep - gewezen op het handboek Arbeid en Belastbaarheid.
5. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraken heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
5.1. De Raad ziet in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.2. Beide verzekeringsartsen hebben appellante gezien en onderzocht en hebben rekening gehouden met de informatie uit de behandelende sector. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij op basis van de in bezwaar verkregen informatie van de appellante behandelend huisarts, neuroloog en orthopedisch chirurg en de informatie van de Gelderse Roos de bevindingen van de verzekeringsarts ten aanzien van de psychische beperkingen bevestigd en appellante - aanvullend - in verband met rechter schouderklachten aangewezen geacht op lichamelijk, enigszins schouderbesparende, niet zware arbeid en in verband met de psychische klachten tevens aangewezen geacht op werken zonder verhoogd persoonlijk risico en beperkt geacht op nachtwerk. De aldus vastgestelde beperkingen zijn vervolgens neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 12 april 2010. De Raad heeft geen aanleiding de aldus vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft in dit verband het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in de rapportage van 6 oktober 2010 dat, waar de neuroloog in zijn brief van 21 september 2010 appellante vooral beperkt acht in het gebruik van de arm boven schouderhoogte en frequent reiken, deze niet tot een andere inschatting komt van de functionele mogelijkheden van appellante dan reeds zijn vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts in zijn rapportage in hoger beroep van 4 februari 2011 (nogmaals) aangegeven dat bij de beoordeling per 14 augustus 2009 de gegevens uit de expertise van de psycholoog zijn betrokken. De Raad ziet in dit verband geen aanleiding appellante te volgen in haar stelling dat de expertise van psycholoog Gecks aanleiding had moeten geven tot onder meer beperkingen op het gebied van geheugen, aandacht en concentreren. De Raad wijst er in dit verband op dat de psychiater ten aanzien van deze aspecten heeft aangegeven dat deze niet objectiveerbaar zijn door onderpresteren en dat er mogelijk sprake is van aggravatie.
5.3. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het CBBS opnieuw geraadpleegd en appelante uiteindelijk geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker textiel/geen kleding (SBC-code 272043), magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens in de rapportages van 8 september 2010, 7 oktober 2010 en in hoger beroep nog op 9 februari 2011 op uitvoerige en inzichtelijke wijze gereageerd op de gronden van appellante en nog eens toegelicht waarom de geduide functies geschikt te achten zijn voor appellante. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de bezwaararbeidsdeskundige omtrent de geschiktheid van de geduide functies voor appellante. De Raad laat hierbij de gronden gericht tegen de functie van inpakker in het midden nu deze functie als reservefunctie is geduid en een mogelijke ongeschiktheid van deze functie geen gevolgen heeft voor de onderhavige beoordeling.
5.4. Uit hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
6.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteld verklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
6.2. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een ZW-uitkering heeft de bezwaarverzekeringsarts de medische toestand van appellante op 28 januari 2011 vergeleken met haar belastbaarheid op 14 augustus 2009, zoals omschreven in de FML. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze arts op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd dat hij appellante per 28 januari 2011 ten aanzien van haar klachten niet verder beperkt acht dan ten tijde van de WIA-beoordeling. De bezwaarverzekeringsarts heeft de informatie van 21 januari 2011 van psychiater M. Catak van I-psy bij zijn beoordeling betrokken en aangegeven dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de door I-psy vastgestelde depressie, die hij ook overigens reëel acht. Wat betreft de schouderklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van de in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie van de orthopedisch chirurg H. Ünal van 14 maart 2011 en 27 september 2011 in de rapportages van 21 juni 2011 en 1 november 2011 aangegeven dat de bevindingen van Ünal overeenstemmen met die van het Uwv en als zodanig reeds bekend waren en dat daarmee in de FML voldoende rekening is gehouden. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts in zijn rapportage van 1 november 2011 aangegeven dat de door Ünal beschreven beperkingen bij sterk zijwaarts heffen en bewegingen boven schouderhoogte in de geduide functies niet voorkomen. De Raad ziet geen aanleiding de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en zijn conclusie dat appellante per 28 januari 2011 ongewijzigd geschikt te achten is voor één of meer van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies voor onjuist te houden. De ZW-uitkering is dan ook terecht per 28 januari 2011 beëindigd. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
6.3. De Raad overweegt tot slot dat het handboek Arbeid en Belastbaarheid - wat daar verder van zij - in dit verband relevantie ontbeert nu het tot de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts behoort om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van appellante ter zake van het verrichten van arbeid vast te stellen.
6.4. Uit hetgeen hiervoor onder 6.1 tot en met 6.3 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak 2 eveneens dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2012.