[appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 maart 2010, 09/2254 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Namens appellanten heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D. Koekerits.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn tot 8 juli 2005 gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren. Vanaf 21 oktober 2002 ontvangt appellante bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 4 mei 1992 tot 11 juni 2003 stonden appellanten samen geregistreerd op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Aansluitend stond appellant geregistreerd op het adres [adres 2] te [woonplaats] (eerste adres van appellant) en sinds 1 december 2007 op het adres [adres 3] te [woonplaats] (tweede adres van appellant).
1.2. Naar aanleiding van een onduidelijke woonsituatie van appellante, heeft de Intergemeentelijke Sociale Recherche Barneveld/Schepenzeel (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, onder meer inlichtingen ingewonnen bij de leveranciers van gas, licht en water met betrekking tot de woonadressen van appellanten, hebben er observaties plaatsgevonden bij de woningen van appellanten en bij het bedrijf waar appellant werkzaam is. Voorts heeft de sociale recherche appellanten verhoord en getuigen gehoord. De sociale recherche heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in diverse processen-verbaal, en in een rapport van 4 november 2008.
1.4. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 2 december 2008 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 14 oktober 2008 te beëindigen (lees: in te trekken) en in te trekken over de periode van 24 oktober 2006 tot 14 oktober 2008. Bij dat besluit heeft het college tevens de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 22.136,35 bruto, en dit bedrag mede teruggevorderd van appellant. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat zij en appellant vanaf 24 oktober 2006 een gezamenlijke huishouding voerden. Aangezien de gezamenlijke inkomsten van appellanten gelijk of hoger waren dan de bijstandsnorm voor gehuwden, had appellante geen recht op bijstand.
1.5. Bij besluit van 29 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat op grond van de bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche, zoals neergelegd in het rapport van 4 november 2008, het college voldoende feitelijke grondslag had voor het standpunt dat appellant met ingang van 24 oktober 2006 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante en dat daarom vanaf die datum sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij blijven, kort samengevat, van mening dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Verder is het gegeven dat een man de telefoon opnam op het uitkeringsadres onvoldoende grond voor een rechtmatig huisbezoek zowel bij appellant als bij appellante. Daarom is in verband met het ontbreken van ‘informed consent’ sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 18 juli 2006, LJN AY5142) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een geval als dit de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
24 oktober 2006 tot en met 2 december 2008 (te beoordelen periode).
4.2. De vaststelling in het bestreden besluit dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voeren, berust niet op bevindingen van het huisbezoek op het uitkeringsadres en het tweede adres van appellant. Het betoog dat de uitgevoerde huisbezoeken onrechtmatig zijn geweest, behoeft dan ook geen bespreking meer.
4.3. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.4. Nu appellanten gehuwd zijn geweest en samen kinderen hebben, is gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a en b, van de WWB, in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5. Appellanten stonden ten tijde van belang ieder op een afzonderlijk adres in [woonplaats] geregistreerd. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen behoeft evenwel niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal door het betrokken bestuursorgaan redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.6. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college met de in aanmerking te nemen onderzoeksbevindingen aannemelijk gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de tegenover de sociale recherche afgelegde en na voorlezing ondertekende verklaringen van omwonenden van de adressen van appellanten en de gegevens omtrent het gas, licht en waterverbruik op die adressen in de te beoordelen periode. Uit de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres blijkt onder meer dat zij hebben opgemerkt dat appellanten zijn gescheiden en dat appellant vanaf de zomer van het jaar 2006 weer dagelijks op het adres van appellante werd gezien. De auto van appellant, een Mercedes, werd sindsdien dag en nacht bij de woning van appellante waargenomen. Voorts werd gezien dat appellant ’s ochtends om 07.00 uur met deze auto naar zijn werk vertrok en tussen de middag thuis kwam. Uit de verklaringen van buurtbewoners van het tweede adres van appellant, blijkt dat deze woning niet werd bewoond. Deze getuigenverklaringen, die concrete feiten bevatten en op relevante punten eenduidig zijn, ondersteunen in feite hetgeen appellanten in het kader van het fraude-onderzoek ten overstaan van de sociale recherche hebben verklaard. Die verklaringen houden in dat appellanten na hun scheiding weer vaker contact kregen en geleidelijk aan meer bij elkaar verbleven, hetgeen er uiteindelijk toe heeft geleid dat appellant wederom zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante. De verklaring van appellanten dat appellant evenwel in zijn eigen woning overnachtte en eerst de laatste drie maanden van 2008 bij appellante woont, is niet aannemelijk. Daartoe zijn de gegevens over het verbruik van gas, licht en water op het eerste en tweede adres van appellant in de te beoordelen periode van belang. Deze gegevens zijn zo laag dat in redelijkheid niet kan worden aangenomen dat appellant daar op doordeweekse dagen in de nacht en de ochtend heeft verbleven. Bovendien laat het verbruik in de woning van appellante in de te beoordelen periode juist een toename zien. Ten slotte is nog van belang dat appellant niet heeft verklaard ook nog op een ander adres dan de eigen woonadressen of dat van appellante te hebben verbleven.
4.7. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te doen aan het college, heeft appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.8. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over te gaan met ingang van 24 oktober 2006. De wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt is door appellanten niet bestreden. Evenmin hebben appellanten zelfstandige gronden tegen de terugvordering en medeterugvordering van de kosten van bijstand naar voren gebracht, zodat deze verder buiten bespreking blijven.
4.9. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.