[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 november 2010, 09/1141 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 januari 2012, waar partijen - appellant zoals vooraf bericht - niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft het college aan appellant met ingang van 13 januari 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met een toeslag van 5%. De hoogte van de toeslag is gebaseerd op de toepassing van de Verordening toeslagen en verlagingen gemeente Valkenburg aan de Geul 2005 (verordening). Bij de toekenning van de toeslag is in aanmerking genomen dat appellant de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeltelijk kan delen met zijn broer, bij wie hij inwoont.
1.2. Bij besluit van 19 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat een discriminatoir onderscheid gemaakt wordt tussen kostendelers en ouders met kinderen. Tevens creëert dit beleid rechtsongelijkheid in Nederland nu colleges verschillend omgaan met dit beleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de WWB (teksten van de wet zoals ten tijde in geding) verhoogt het college de norm, als bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, namelijk die voor alleenstaande en alleenstaande ouders, met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
Ingevolge artikel 26 van de WWB kan het college onder meer de norm, als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, namelijk die voor gehuwden, verlagen voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Ingevolge artikel 27 van de WWB kan het college de norm, als bedoeld in de artikelen 20 en 21 of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
4.1.2. Met ingang van 1 januari 2010 (Stb. 2009 596) is aan de bepalingen in de artikelen 25, eerste lid, en 26 van de WWB toegevoegd dat deze kosten in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld kunnen worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs. Hiermee heeft de wetgever ten aanzien van een na de periode in geding gelegen tijdvak ten aanzien van de mogelijkheid van een toeslag of een verlaging in verband met de woonsituatie een bewust onderscheid gemaakt tussen enerzijds de alleenstaande (ouder) en de gehuwden met thuisinwonende kinderen met een dergelijk inkomen en anderzijds de alleenstaande (ouder) en de gehuwden die kosten kunnen delen met anderen dan thuisinwonende kinderen met een dergelijk inkomen.
4.1.3. In artikel 2 van de verordening is onder meer het volgende bepaald:
1. De alleenstaanden (behoudens 21 en 22 jarigen) en de alleenstaande ouders, die hun woonlasten niet met een ander kunnen delen, ontvangen een toeslag van 20 % van het netto minimumloon.
2. De alleenstaande (behoudens 21 en 22 jarigen) en de alleenstaande ouders, die hun woonlasten met een ander kunnen delen, ontvangen een toeslag van 5 % van het netto minimumloon.
3. De alleenstaanden en alleenstaande ouders die de woonlasten met een of meer inwonende niet ten laste komende kinderen kunnen delen, ontvangen een toeslag van 10 % van het netto minimumloon.
In artikel 3 van de verordening is onder meer het volgende bepaald:
1. De norm voor gehuwden die hun woonlasten met een ander kunnen delen, wordt op een lager bedrag vastgesteld dan 100 % van het netto minimumloon, behalve indien het een verzorgingsbehoeftige betreft.
2. De verlaging bedraagt 15 % van het netto minimumloon indien met die ander de woonlasten kunnen worden gedeeld.
3. De verlaging bedraagt 10 % van het netto minimumloon indien de woonkosten met een of meer inwonende niet ten laste komende kinderen kunnen worden gedeeld.
4.2. De verordening is een op de WWB berustend algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Het behoort niet tot de taak van de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van dit wettelijk voorschrift te beoordelen. Gelet op de aard van de wetgevende functie en de positie van de rechter in ons staatsbestel, kan de door appellant verlangde toetsing van dit wettelijk voorschrift aan algemene rechtsbeginselen slechts met terughoudendheid geschieden.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 22 april 2010, LJN BM3430), is blijkens de wetsgeschiedenis de in de artikelen 25 en 30 van de WWB geregelde verhoging van de bijstandsnorm met een toeslag, voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, niet een vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten. Het gaat om een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid om de bijstand vast te stellen op een zodanig bedrag dat in de noodzakelijke bestaanskosten kan worden voorzien. Daarbij is in het kader van de verordening geen plaats voor een op de persoon gerichte individuele benadering. Dit laat onverlet dat op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 30, vierde lid, van de WWB zonodig afstemming dient plaats te vinden, in die zin dat het college de toeslag afwijkend vaststelt indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven (CRvB, 3 februari 2004, LJN AO3464) en dat voor verlaging slechts plaats is in zeer bijzondere situaties(CRvB, 24 november 2009, LJN BK5133). Een dergelijke individuele afstemming is in dit geding niet aan de orde.
4.4. Blijkens de toelichting op de verordening is de raad van Valkenburg aan de Geul (gemeenteraad) tot de conclusie gekomen dat, voor situaties waarin alleenstaanden en alleenstaande ouders de woonlasten kunnen delen een toeslag van 5% de voorkeur verdient boven de in de verordening geregelde toeslag van 10% voor situaties waarin alleenstaanden en alleenstaande ouders de woonlasten met een of meer inwonende niet ten laste komende kinderen kunnen delen. Daarbij is opgemerkt dat ouders die met kinderen op hetzelfde adres wonen doorgaans minder schaalvoordelen genieten dan andere woningdelers (geen winstoogmerk aanwezig). Wel wordt ervan uitgegaan dat kinderen een bijdrage voor de inwoning betalen.
4.5. Met de bewuste keuze, aldus gemotiveerd, tussen niet ten laste komende inwonende kinderen en anderen met wie kosten kunnen worden gedeeld heeft de gemeenteraad de grenzen van zijn verordenende bevoegdheid niet overschreden. Dat andere gemeenteraden komen tot een andere invulling is het bedoeld gevolg van het niet langer vaststellen van toeslagen en verlagingen op landelijk niveau. Daarmee is beoogd dat deze toeslagen en verlagingen kunnen worden aangepast aan de lokale situatie. Van een verboden onderscheid is geen sprake, reeds omdat het niet om gelijke gevallen gaat. De wetgeving als onder 4.1.2 aangeduid, vormt voor een en ander verdere ondersteuning. De verordening kan daarom de rechterlijke toetsing doorstaan.
4.6. Niet in geschil is dat het college de verordening juist heeft toegepast. Daarom volgt uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.