ECLI:NL:CRVB:2012:BW4489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/6293 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 6 november 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip over haar woonsituatie is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Tijdens een huisbezoek zijn afschriften van drie bankrekeningen aangetroffen, waarvan appellante geen melding had gemaakt. Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 januari 2010 en een bedrag van € 8.149,98 teruggevorderd, omdat de op de bankrekening bij de Rabobank gestorte bedragen als inkomsten van appellante zijn aangemerkt.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard en de terugvordering verlaagd tot € 7.851,28. In hoger beroep stelt appellante dat de kasstortingen op haar rekening afkomstig zijn van een vriend en dat zij niet vrijelijk over deze rekening heeft kunnen beschikken. De Raad overweegt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de kasstortingen niet te melden. De Raad concludeert dat de bedragen op de bankrekening als middelen moeten worden aangemerkt volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB. De door appellante overgelegde e-mailberichten van haar vriend worden niet als voldoende bewijs gezien dat zij niet over de rekening kon beschikken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier, en is openbaar uitgesproken op 25 april 2012.

Uitspraak

11/6293 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 september 2011, 11/923 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (college)
Datum uitspraak: 25 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Spooren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spooren en vergezeld van J.A. Matti als tolk in de Arabische taal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Verzandvoort.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 6 november 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip over de woonsituatie van appellante is nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de door appellante ontvangen bijstand. Na een op 24 februari 2010 met appellante gevoerd gesprek heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden. Tijdens dit huisbezoek zijn afschriften aangetroffen van drie bankrekeningen waarvan appellante geen melding heeft gemaakt. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek verricht naar deze rekeningen. Ten aanzien van twee van deze rekeningen zijn geen bijzonderheden aangetroffen, ten aanzien van de derde rekening, een rekening bij de Rabobank, is gebleken dat hierop in de periode van 22 mei 2008 tot en met 20 januari 2010 diverse kasstortingen zijn gedaan.
1.3. Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 januari 2010 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien en de als gevolg van die herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 8.149,98 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante door het niet melden van haar rekening bij de Rabobank en de op die rekening gestorte bedragen, in de periode van 1 mei 2008 tot en met 31 januari 2010 teveel bijstand heeft ontvangen, omdat de stortingen als inkomsten van appellante moeten worden beschouwd en de bedragen ten onrechte niet zijn gekort op de bijstand.
1.4. Bij besluit van 2 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 31 augustus 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de terugvordering verlaagd met € 298,70 tot een bedrag van € 7.851,28.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellante vormen de op deze rekening gedane kasstortingen geen bestanddeel van haar vermogen maar zijn zij allen afkomstig van een vriend van haar, [A.] ([A.]). Appellante heeft deze rekening weliswaar voor hem geopend maar alleen hij heeft over deze rekening beschikt. Aan de hand van de door appellante overgelegde e-mailberichten van [A.] meent zij een en ander voldoende aannemelijk te hebben gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat er in de periode in geding, die loopt van 1 mei 2008 tot en met 31 januari 2010, diverse kasstortingen op de bankrekening van appellante zijn gedaan en dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college. Hierdoor heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. In geschil is of deze kasstortingen behoren tot haar middelen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.2. Het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellante is hierin niet geslaagd. De door haar overgelegde e-mailberichten van [A.] kunnen niet worden aangemerkt als objectieve en verifieerbare informatie op grond waarvan aannemelijk is gemaakt dat appellante niet vrijelijk over haar rekening bij de Rabobank heeft kunnen beschikken. Daarnaast heeft appellante ter zitting van de Raad erkend dat zij ook daadwerkelijk voordeel heeft gehad van de op deze rekening gestorte bedragen. Hiervan zijn immers, wanneer [A.] in het weekeinde bij haar verbleef, in ieder geval de gezamenlijke boodschappen betaald. Dit betekent dat de op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedragen moeten worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD