[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 september 2010, 09/1493 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 20 april 2012
Namens appellant heeft mr. N.L.A. Thomas-Ackermann, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
1.1. Appellant was werkzaam bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] als docent-trainer, toen hij op 4 juni 2007 uitviel wegens knie- en beenklachten.
1.2. Bij besluit van 23 april 2009 is vastgesteld dat voor appellant in aansluiting op de wettelijke wachtperiode van 104 weken op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 8 juni 2009 recht is ontstaan op een WGA-uitkering.
1.3. Uit het aan dat besluit ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts komt naar voren dat ten aanzien van appellant, gelet op de complexe combinatie van lange termijn complicaties van eerdere letsels (rug- en darmklachten) en meerdere nieuwe bijkomende aandoeningen (beenklachten, knieklachten, nierstenen, pijnklachten en psychische klachten), sprake is van aanzienlijke beperkingen en gesproken moet worden van aanmerkelijke wisselende mogelijkheden. Deze beperkingen zijn zodanig dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. De arbeidsongeschiktheid van appellant is volgens de verzekeringsarts evenwel niet als duurzaam aan te merken, daar kans op herstel aanwezig wordt geacht. Er is nog geen sprake van een stabiel of progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
2.1. Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 23 april 2009 naar voren gebracht dat hij, in plaats van een WGA-uitkering, in aanmerking zou dienen te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
2.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en heeft zich, mede op grond van hetgeen in het patiëntdossier van de huisarts aan informatie van de behandelend specialisten is vermeld, kunnen verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts dat geen sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden. Behandeling van de psychische reactie op de omgevingsfactoren en het meer adequaat leren omgaan met belasting van het leven en gebeurtenissen in de eigen levenssfeer horen binnen één jaar tot verbetering te kunnen leiden. Daarnaast kan nog verbetering verwacht worden van de lichamelijke belastbaarheid middels een multidisciplinair behandeltraject. Een aantal behandelingsmogelijkheden (zoals totale knieprotheses) is nog niet, althans onvoldoende, benut.
2.3. Bij besluit van 9 september 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.4. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant, ten betoge dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat door het Uwv, de eerdere gronden herhaald en verwijst hij naar de behandeling door anesthesioloog/pijnspecialist L.H.H.M. Ubags en diens brief van 11 april 2010 en de brieven van bedrijfsarts P.M.J. Swerts van 17 februari 2010, van orthopedisch chirurg G.H.G. Dekkers van 5 maart 2010, internist
G. Houtmeyers van 12 april 2010 en van fysiotherapeut R. Craeghs.
3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts op de door de richtlijn “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” voorgeschreven wijze tot stand is gekomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich uitvoerig uitgelaten over hetgeen appellant heeft aangevoerd en de informatie van de behandelaars van appellant. Er bestaan nog behandelmogelijkheden voor de knieën zodat niet gesproken kan worden van een onveranderbare/blijvende en alleen maar verslechterende medische situatie. De stelling van de bedrijfsarts acht de bezwaarverzekeringsarts niet adequaat onderbouwd. De buikklachten zijn deels te verklaren vanuit de niersteenproblematiek, welke adequaat te behandelen zijn en te voorkomen. De lopende pijnbehandeling is gericht op vermindering van klachten en pijnvermindering. De verwachting is dat de psychische klachten zullen afnemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts te kennen gegeven dat van een multidisciplinaire revalidatie, die ook is gericht op andere dan lichamelijke factoren en die nog niet is geprobeerd, ook nog verbetering te verwachten is. De bezwaarverzekeringsarts heeft zodoende uitvoerig gemotiveerd en toegelicht dat, en waarom, uit de aanwezige informatie niet blijkt dat in absolute zin uitgegaan moet worden van blijvende duurzame arbeidsongeschiktheid en dat er geen kans is op verbetering van de belastbaarheid.
4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid herhaald. Enige kans op verbetering van zijn medische situatie is minimaal of zelfs niet aanwezig. Pijnbestrijding is de enige behandelingsmogelijkheid en levert niet het gewenste resultaat op. Ubags heeft zijn situatie voorgelegd aan een multidisciplinair rugteam en zij zijn volgens appellant tot de conclusie gekomen dat de situatie ten opzichte van 2007 is verslechterd. De kans op verbetering van de klachten is nihil. In 2007 was een revalidatieprogramma niet aangewezen en nu is dit vanwege de klachten niet meer mogelijk en zinvol. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van revalidatiearts drs. M. Müschenich van 7 mei 2007 overgelegd. Daarnaast heeft appellant onlangs te horen gekregen dat de medici niets meer voor hem kunnen doen en is zijn gezondheidssituatie in 2011 verslechterd vanwege hartklachten.
5.1. In navolging van de rechtbank en met overneming van de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, is de Raad van oordeel dat appellant bij het bestreden besluit terecht niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, omdat hij op de datum in geding weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad overweegt nog het volgende.
5.2. De Raad verwijst naar de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van 3 oktober 2011 op de brief van Müschenich. In 2007 was appellant nog werkzaam en waren er nog geen aanwijzigen voor psychologisch belemmerende intermediatoren. Appellant krijgt fysiotherapie, doet zelf oefeningen en komt in aanmerking voor anesthesiologische pijnbestrijding. Deze situatie zegt niets over de situatie op 8 juni 2009 de datum die in dit geding bepalend is.
5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de resultaten van het eigen onderzoek van de verzekeringsarts, in combinatie met de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de informatie van de behandelaars, een alleszins toereikende grondslag vormen voor de door de verzekeringsartsen uitgesproken verwachting dat de belastbaarheid van appellant met daartoe nog mogelijke knieprotheses, pijnbestrijding en geëigende - multidisciplinaire - behandeling nog viel te verbeteren. Daarnaast merkt de Raad op dat ook bij op zichzelf niet te genezen aandoeningen, de functionele mogelijkheden door middel van therapie, pijnbestrijding en hulpmiddelen kunnen worden verbeterd.
5.4. Appellant is ook in hoger beroep niet geslaagd zijn stelling aannemelijk te maken dat een relevante verbetering van zijn belastbaarheid op voorhand uitgesloten was te achten.
5.5. De Raad overweegt ten slotte dat de in november 2011 ontstane hartklachten geen relevante factor vormen bij de beantwoording van de in deze procedure voorliggende vraag naar de juistheid van de prognose van de verzekeringsartsen inzake verbetering van de belastbaarheid van appellant.
5.6. Uit het onder 5.1 tot en met 5.5 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.