ECLI:NL:CRVB:2012:BW5345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6325 AWBZ-S + 06/6326 AWBZ-S + 07/2973 AWBZ-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en overschrijding redelijke termijn in zorgindicatie geschil

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellant en de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) betreffende schadevergoeding en de overschrijding van de redelijke termijn. Appellant had eerder een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens immateriële schade en schade door het niet tijdig uitbetalen van salarissen aan zorgverleners. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om immateriële schadevergoeding toe te kennen, omdat de onderbouwing van de vordering onvoldoende was. De Raad benadrukte dat aansluiting gezocht moet worden bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, en dat geestelijk letsel niet snel als een aantasting van de persoon kan worden aangemerkt.

Daarnaast werd de schade door het niet tijdig uitbetalen van salarissen aan zorgverleners besproken. CIZ had zich bereid verklaard om wettelijke rente te betalen over de niet uitbetaalde bedragen. De Raad ging uit van de juistheid van de door CIZ berekende wettelijke rente, omdat deze niet was betwist. Verder werd de overschrijding van de redelijke termijn behandeld, waarbij de Raad oordeelde dat appellant recht had op een schadevergoeding van € 5.500,-. De Staat der Nederlanden had echter al een vergoeding van € 10.000,- aangeboden, wat de Raad toewijsbaar achtte. De Raad heeft de vordering van appellant inzake artikel 6 van het EVRM toegewezen, maar andere verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede onderbouwing van schadeclaims en de toepassing van civielrechtelijke normen in bestuursrechtelijke zaken. De Raad heeft de proceskosten niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

06/6325 AWBZ-S
06/6326 AWBZ-S
07/2973 AWBZ-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 september 2006, 06/87 en 06/150 (aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellant
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg als rechtsopvolger van het Regionaal Indicatie Orgaan Midden Limburg, gevestigd te Driebergen, (CIZ)
Datum uitspraak: 9 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2008. Appellant is verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. N. Benedictus.
De Raad heeft op 27 augustus 2008, LJN BF1076, uitspraak gedaan. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over twee door appellant gevorderde schadeposten.
Appellant heeft op 6 februari 2010 een reactie ingestuurd. CIZ heeft op 9 juli 2010 en 16 maart 2012 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2012. Appellant is verschenen. CIZ is na berichtgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. CIZ heeft in een besluit van 4 november 2003 appellant over de periode van 4 november 2003 tot en met 2 november 2004 geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 2 (2 tot 3.9 uur per week) en activerende begeleiding algemeen, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week). CIZ heeft daarna in een besluit van 19 oktober 2004 appellant over de periode van 3 november 2004 tot en met 2 november 2005 geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding, klasse 3. Na bezwaar door appellant heeft CIZ dat besluit gehandhaafd in haar besluit van 22 december 2005. Appellant heeft tegen het besluit van 22 december 2005 beroep ingesteld. Hij heeft daarbij verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). CIZ heeft in een besluit van 28 december 2005 de indicatie voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 3 verlengd tot 26 december 2007. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft CIZ verzocht in te stemmen met zijn verzoek om rechtstreeks beroep bij de rechtbank in te stellen, aan welk verzoek CIZ heeft voldaan. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het besluit van 28 december 2005.
1.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2005 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd, en CIZ opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in de besluiten van 22 december 2005 en 28 december 2005 opgenomen indicatie voor ondersteunende begeleiding niet in geschil is. Met betrekking tot het niet indiceren van activerende begeleiding heeft de rechtbank overwogen dat een deugdelijke motivering ontbreekt. Met betrekking tot het verzoek om CIZ te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat de appellant de aard en omvang van de gestelde schade onvoldoende heeft aangetoond.
1.3. CIZ heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak in een besluit van 19 december 2006 appellant over de periode van 19 oktober 2004 tot en met 15 oktober 2009 geïndiceerd voor ondersteunende begeleiding algemeen, klasse 4 (7 tot 9,9 uur per week) en over de periode van 19 december 2006 tot 19 december 2007 voor activerende begeleiding algemeen, klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week). CIZ heeft geen terugwerkende kracht gegeven aan de indicatie voor activerende begeleiding algemeen.
1.4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 december 2006. De rechtbank heeft het beroepschrift van appellant ter behandeling doorgezonden naar de Raad.
1.5. In de uitspraak van de Raad heeft van 27 augustus 2008 heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtbank daarbij appellants verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Verder heeft de Raad appellants beroep tegen het besluit van 19 december 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover in dat besluit de ingangsdatum van de indicatie voor de functie activerende begeleiding is gesteld op 19 december 2006 en bepaald dat de ingangsdatum wordt gesteld op
19 oktober 2004. Het verzoek van appellant om vergoeding van inkomens- en pensioenschade evenals van griffie- en proceskosten (anders dan met toepassing van artikel 8:75 van de Awb) is afgewezen. Ten slotte heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend met betrekking tot de overige door appellant gevorderde schadeposten, namelijk immateriële schade en schade doordat appellant het salaris aan zijn zorgverleners niet tijdig heeft kunnen betalen.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad ziet geen aanleiding om appellants verzoek toe te wijzen om de behandeling ter zitting te schorsen. Appellant heeft dat verzoek gedaan om de afhandeling van zijn bij het bestuur van de Raad ingediende klacht te kunnen afwachten. De klachtenregeling heeft echter een andere reikwijdte dan de nu uit te voeren rechterlijke beoordeling.
2.2. De vraag ligt voor of appellants vorderingen van immateriële schadevergoeding en van schadevergoeding in verband met het feit dat hij zijn zorgverleners niet tijdig heeft kunnen betalen kunnen worden toegewezen.
immateriële schade
2.3. In de uitspraak van de Raad van 27 augustus 2008 is hierover het volgende overwogen. Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die in overeenstemming met artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 van het BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Het is de Raad niet gebleken dat appellant door de besluiten van CIZ (van 19 december 2004, 22 december 2005 en 28 december 2005) zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. De Raad heeft appellant de gelegenheid gegeven zijn vordering met een gerichte medische expertise te onderbouwen. Appellant stelt dat hij onderzoek heeft laten doen door deskundigen. De conclusie zou zijn dat het door de Raad opgedragen bewijs niet is te leveren, omdat er sprake is van een ‘mengelmoes’, zodat het niet mogelijk is om bepaalde klachten aan bepaalde oorzaken te koppelen. Appellant heeft de rapporten van deze deskundigen niet overgelegd. Nu appellant zijn vordering niet nader heeft onderbouwd, komt deze niet voor toewijzing in aanmerking.
schade door het niet (tijdig) uitbetalen van salarissen aan zorgverleners
2.4. In de uitspraak van 27 augustus 2008 heeft de Raad hierover het volgende overwogen. Appellant heeft vergoeding gevorderd van de schade die hij stelt te hebben geleden omdat hij zijn zorgverleners, M.D. Vossen en C.G.A. Teunissen, bij gebrek aan financiële middelen een deel van hun salaris niet (tijdig) heeft kunnen uitbetalen. Omdat CIZ ten onrechte een te lage indicatie voor de functie ondersteunende begeleiding heeft gegeven en een indicatie voor de functie activerende begeleiding achterwege heeft gelaten, heeft het Zorgkantoor een te laag persoonsgebonden budget vastgesteld en aan hem uitbetaald. Bij de vaststelling van deze schade dient volgens appellant ook een verhoging van het nog uit te betalen salaris met 50% op grond van artikel 7:625 van het BW te worden betrokken. CIZ heeft zich ter zitting van 23 april 2008 bereid getoond tot een schadevergoeding ter grootte van de wettelijke rente over de als gevolg van de te lage indicatie voor ondersteunende begeleiding en het achterwege blijven van een indicatie voor activerende begeleiding niet door het Zorgkantoor uitbetaalde bedragen over de periode van 19 oktober 2004 tot 19 december 2006. De Raad heeft - mede gelet op het feit dat het Zorgkantoor vanaf 16 januari 2007 wettelijke rente heeft betaald - geen aanleiding gezien voor een hogere schadevergoeding dan door CIZ aangeboden. In de uitspraak heeft de Raad verder geoordeeld dat het beroep van appellant op artikel 7:625 van het BW niet slaagt. Om tot een berekening van de schadevergoeding te komen heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld te onderbouwen welke bedragen aan salaris (zonder de verhoging als bedoeld in artikel 7:625 van het BW) op welke data door de onjuiste indicaties van CIZ ten onrechte niet zijn betaald.
2.5. Appellant stelt dat beide zorgverleners in de periode van 19 oktober 2004 tot
en met 31 december 2004 een nabetaling moeten krijgen omdat zij samen 24 uur per dag, 7 dagen per week ondersteunende en activerende begeleiding hebben geboden. In de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 december 2005 hebben de zorgverleners samen 14 uur per dag, 7 dagen per week en in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 samen 8 uur per dag, 7 dagen per week ondersteunende en activerende begeleiding geboden. Ook over die perioden komt hun volgens appellant een nabetaling toe. Appellant berekent het totaalbedrag op € 206.516,-.
2.6. CIZ stelt daar tegenover dat uit de toelichting van appellant blijkt dat hij veel meer zorg heeft ingekocht dan door CIZ is geïndiceerd. Appellant heeft echter op de zitting van 23 april 2008 aangegeven de omvang van de geïndiceerde zorg niet onjuist te achten. Dat heeft de Raad in de uitspraak van 27 augustus 2008 ook overwogen. CIZ herhaalt bereid te zijn een schadevergoeding te betalen ter grootte van wettelijke rente tot een bedrag van € 2.525,82.
2.7. De Raad onderschrijft de stelling van CIZ dat de omvang van de geïndiceerde functies nooit onderwerp van geschil is geweest en dat deze omvang vast staat. Bij gebrek aan betwisting van de juistheid van de door CIZ berekende wettelijke rente, gaat de Raad uit van de juistheid van dat bedrag.
overschrijding redelijke termijn
2.8. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009, LJN BH1009. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. In dit geval zou dit leiden tot een schadevergoeding van € 4.000,-. In het eveneens ter zitting van de Raad van 28 maart 2012 behandelde geding tussen appellant en het Zorgkantoor Noord- en Midden Limburg met registratienummer 08/5110 AWBZ zou een berekening van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leiden tot een bedrag van € 1.500,-. Aan appellant komt dus gelet op de in de rechtspraak geformuleerde normen in beide zaken samen in beginsel een vergoeding van € 5.500,- toe. De Staat der Nederlanden heeft, op eigen initiatief, aan appellant in beide zaken samen een vergoeding van € 10.000,- aangeboden. Nu appellant hier zeker niet mee tekort is gedaan zal de Raad de vordering van appellant inzake artikel 6 van het EVRM dienovereenkomstig toewijzen.
3. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- veroordeelt CIZ tot vergoeding aan appellant van de kosten van renteschade tot een bedrag van € 2.525,82;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 10.000,–;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD