ECLI:NL:CRVB:2012:BW5447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6232 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaald verzoek om toekenning van een WUBO-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2012 uitspraak gedaan over het beroep van appellante, die een herhaald verzoek had ingediend om toekenning van een WUBO-uitkering. Appellante, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder in 2005 een aanvraag ingediend die was afgewezen. De Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad had in 2009 opnieuw een verzoek van appellante afgewezen, omdat niet was gebleken dat zij was getroffen door onder de WUBO vallend oorlogsgeweld. Appellante stelde dat zij tijdens haar vlucht naar het Julianaziekenhuis was blootgesteld aan beschietingen, maar de Raad oordeelde dat de vlucht op eigen initiatief had plaatsgevonden en niet voortkwam uit een levensbedreigende situatie. De verklaring van haar broer bood onvoldoende bewijs voor haar claims.

Tijdens de zitting op 12 april 2012 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door A.T.M. Vroom-van Berckel. De Raad overwoog dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden niet nieuw waren en dat er geen reden was om het eerdere besluit te herzien. De Raad benadrukte dat voor de toepassing van de WUBO directe, persoonlijke betrokkenheid bij de beschreven gebeurtenissen vereist is, wat in dit geval niet kon worden aangetoond. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder termen voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

10/6232 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Canada (appellante)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 november 2010, kenmerk BZ01158116 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2012. Daar is namens appellante verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1938 in het toenmalige Nederlands-Indië, in december 2005 bij verweerder een aanvraag ingediend om op grond van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 19 juli 2006 op de grond dat het verblijf in kamp Tjihapit te Bandoeng niet onder de werking van de Wubo valt aangezien dat kamp een opvangkamp was en geen interneringskamp. Verder had appellante naar het oordeel van verweerder geen gebeurtenissen genoemd die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Tegen het besluit van 19 juli 2006 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. In december 2009 heeft appellante zich opnieuw tot verweerder gewend met het verzoek om toekenning van onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wubo. Bij besluit van 22 december 2009, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder op dat verzoek afwijzend beslist. In dat verband heeft verweerder overwogen
- samengevat - dat ook nu niet is gebleken dat appellante is getroffen door onder de Wubo vallend oorlogsgeweld.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Namens appellante is ter zitting aangegeven dat het beroep nog uitsluitend is gericht tegen de weigering van verweerder om een betrokkenheid van appellante te aanvaarden bij gebeurtenissen aan de Pasir Kaliki en het niet aanvaarden van verweerder dat appellante onder bedreigende omstandigheden is gevlucht naar het Julianaziekenhuis en aldaar betrokken is geweest bij beschietingen.
2.2.1. De door appellante genoemde gebeurtenissen in en rond de woning aan de Pasir Kaliki te Bandoeng zijn beoordeeld bij de beslissing op de onder 1.1 genoemde aanvraag. Dat brengt mee dat de Raad gelet op het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wubo het bestreden besluit in zoverre slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal of appellante (nieuwe) feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die bij de eerdere aanvraag niet bekend waren en waarin verweerder aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.2. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Appellante heeft bij haar verzoek in wezen herhaald hetgeen bij de eerdere aanvraag is aangevoerd, zij het dat nu op gedetailleerdere wijze is beschreven dat er gevechten zijn geweest tussen de Japanners en de Pemoeda’s na de Japanse capitulatie, dat de pemoeda’s ook door de woning liepen, waarbij appellante een paar keer bijna dood is geschoten en dat er zwaarden door de jaloezieën werden gestoken. Van deze gebeurtenissen is echter ook nu geen bevestiging verkregen. Dat gezien de instabiele situatie in Bandoeng in historische zin wel aannemelijk is dat gevechten hebben plaatsgevonden, kan niet leiden tot de benodigde bevestiging van hetgeen appellante zelf concreet is overkomen. Dit geldt ook voor de in bezwaar overgelegde nadere verklaring van appellantes broer Anton. Hij maakt geen melding van de door appellante nader beschreven gebeurtenissen. Gelet op voorgaande kan het besluit van verweerder om op dit punt niet tot herziening over te gaan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan.
2.3. De vlucht naar het Julianaziekenhuis en het daar meemaken van beschietingen heeft appellante aan de eerdere aanvraag niet ten grondslag gelegd.
De voorhanden zijnde gegevens, waaronder de verklaring van appellantes broer Anton, bieden onvoldoende grondslag voor de conclusie dat de vlucht naar het Julianaziekenhuis heeft plaatsgevonden vanuit een levensbedreigende situatie of dat sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden tijdens de vlucht. Uit de gegevens blijkt veeleer dat de vlucht op eigen initiatief heeft plaatsgevonden en werd ingegeven door de berichten van plunderende en moordende pemoeda’s. Een dergelijke zelfverkozen vlucht uit voorzorg naar een veiliger omgeving kan niet worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Dat er beschietingen op of rond het Julianaziekenhuis zijn geweest wordt in historische zin wel aannemelijk geacht, maar dat appellante daarbij (direct) betrokken is geweest is niet gebleken en is door appellante ook niet met zo veel woorden gesteld. Van een betrokkenheid blijkt ook niet uit de verklaring van de broer van appellante aangezien hij alleen heeft vermeld dat de familie door het verblijf in het Julianaziekenhuis feitelijk in een gevechtszone was terechtgekomen. Voor de toepassing van de Wubo is echter niet bepalend of iemand heeft verkeerd in een gevaarlijk te noemen oorlogssituatie, maar moet het gaan om directe, persoonlijke betrokkenheid bij in die wet omschreven gebeurtenissen.
2.4. Gezien het voorgaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
3. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) B. Bekkers.
HD