ECLI:NL:CRVB:2012:BW6180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2952 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar en verzoek om schadevergoeding in sociale zekerheidsrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 april 2010. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een drietal brieven van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik, waarin hij werd uitgenodigd voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden. De Raad oordeelde dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de brieven niet als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) konden worden aangemerkt. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat hij niet had aangetoond welke schade hij had geleden door de wijziging van de fasering van zijn inschrijving als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2010 gegrond, waarbij het college was nagelaten te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. De Raad heropende het onderzoek om te beslissen over de gevraagde immateriële schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig te beslissen op bezwaarschriften en de gevolgen van vertraging in de procedure voor de betrokken partijen.

Uitspraak

10/2952 WWB
11/1849 WWB
11/5458 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 april 2010, 08/917 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
Datum uitspraak: 1 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en diverse nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nadere reactie op het standpunt van appellant aan de Raad gezonden.
Op 25 oktober 2010 heeft het college een nader besluit op bezwaar genomen. De rechtbank heeft het beroepschrift van appellant tegen dat besluit en het verweerschrift van het college aan de Raad doorgezonden.
Appellant heeft op 29 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van
5 november 2007 tegen een besluit van het college van 25 oktober 2007. Het college heeft dat bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de Raad teneinde het te betrekken bij het hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M. Vriend.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Appellant heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 25 januari 2008 (bestreden besluit 1). Bij dat besluit heeft het college een beslissing gegeven op de bezwaren van appellant tegen een zestal primaire besluiten, zoals opgesomd in de aangevallen uitspraak. Bij de beoordeling in beroep is betrokken een nader besluit op bezwaar van 4 september 2009 (bestreden besluit 2), waarbij het college een van de primaire besluiten, te weten het opleggen van een maatregel, heeft herroepen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van het college van
17 oktober 2007, waarbij ten aanzien van de inschrijving van appellant als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) is beslist dat de fasering van appellant is gewijzigd van fase 2 naar fase 4. De rechtbank heeft het college opgedragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen en daarbij het verzoek van appellant om vergoeding van schade te betrekken. De rechtbank heeft het beroep eveneens gegrond verklaard en het besluit van 25 januari 2008 ook vernietigd voor zover het betreft het opleggen van een maatregel aan appellant, waartoe is overwogen dat het college de maatregel in beroep niet heeft gehandhaafd, zo volgt immers uit het nadere besluit op bezwaar van 4 september 2009. Het met dit onderdeel van bestreden besluit 1 verband houdende verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
2.2. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn - in bestreden besluit 1 neergelegde - standpunt dat de bezwaren van appellant tegen een drietal brieven, waarbij appellant is uitgenodigd voor een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden, niet-ontvankelijk zijn op de grond dat geen sprake is van besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat deze niet op rechtsgevolg zijn gericht. De rechtbank heeft het college eveneens gevolgd in zijn standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is voor zover het betreft het bieden van een hersteltermijn (in de vorm van een nieuwe uitnodiging om op gesprek te komen). In zoverre is het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ook ongegrond geacht voor zover het is gericht tegen de handhaving van een besluit tot opschorting van het recht van appellant op bijstand. Op dit onderdeel heeft de rechtbank het college gevolgd in zijn standpunt dat tot deze opschorting terecht is beslist omdat appellant onvoldoende medewerking verleende door geen gevolg te geven aan uitnodigingen van het college om op gesprek te komen. Het met deze onderdelen van bestreden besluit 1 verband houdende verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen.
2.3. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2, waarbij het college geheel tegemoet is gekomen aan appellant, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen gekeerd voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Verder heeft hij, evenals in beroep, om vergoeding van materiële en immateriële schade verzocht, wat het laatste betreft in verband met de naar zijn mening door het college en de bestuursrechters opzettelijk vertraagde afhandeling van de procedures.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college het in rubriek I vermelde besluit van 25 oktober 2010 (bestreden besluit 3) genomen. Bij dit besluit is het besluit van 17 oktober 2007 tot wijziging van de fasering in het kader van de inschrijving van appellant als werkzoekende bij het CWI herroepen op de grond dat die fasering sinds eind 2007 niet meer wordt gehanteerd. De Raad heeft besloten dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling in hoger beroep te betrekken. Ook het in rubriek I vermelde bezwaar van appellant tegen het uitblijven van een besluit van het college op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 25 oktober 2007 wordt bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de aanvallen uitspraak
5.1. Appellant heeft aangevoerd, zo begrijpt de Raad, dat de rechtbank heeft miskend dat hij ook bezwaar heeft gemaakt tegen de in de brief van het college van 13 september 2007 - waarbij hij is uitgenodigd voor een gesprek - tevens vervatte toestemming voor vakantie met behoud van uitkering en dat op dat bezwaar niet tijdig is beslist. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft bij bestreden besluit 1 mede op het bezwaar van appellant tegen de brief van 13 september 2007 beslist. In het desbetreffende bezwaarschrift van 1 oktober 2007 zijn geen gronden gericht tegen de toestemming voor vakantie.
5.2. Appellant is in zijn hoger beroepschrift ingegaan op zijn recht op langdurigheidstoeslag, maar dat valt geheel buiten het kader van dit hoger beroep, zodat de Raad dat punt buiten bespreking zal laten.
5.3. De Raad verenigt zich met het hiervoor onder 2.1 tot en met 2.3 weergegeven oordeel van de rechtbank - en met de overwegingen waarop dat oordeel rust - voor zover het betreft de door appellant bestreden ongegrondverklaring van zijn beroep en de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. Wat appellant in hoger beroep daartegenover heeft gesteld leidt niet tot een ander oordeel. Ook de Raad is van oordeel dat de aan appellant gezonden uitnodigingsbrieven niet op rechtsgevolg zijn gericht. Anders dan appellant stelt, kunnen deze brieven niet met toepassing van artikel 79 van de WWB met een besluit worden gelijkgesteld. Met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het opschortingsbesluit niet met zoveel woorden heeft ingetrokken. De opschorting is evenwel feitelijk, in de sfeer van de uitbetaling van de bijstand over de maand oktober 2007, niet meer geëffectueerd en het college heeft er in de bezwaarfase voor gekozen - zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld - de bijstand te continueren onder toepassing van een verlaging. Daarmee is in bestreden besluit 1 genoegzaam beslist over de opschorting van de bijstand. Dat die verlaging bij bestreden besluit 2 is herroepen betekent niet dat de opschorting is herleefd.
5.4. De stellingen van appellant over de vertraagde afhandeling van de procedures worden opgevat als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op grond waarvan hem immateriële schadevergoeding toekomt.
5.4.1. Vanaf de ontvangst van het (oudste) bezwaarschrift van appellant in deze procedure, te weten op 2 oktober 2007, tot de datum van de onderhavige uitspraak, 1 mei 2012, zijn vier jaar en (bijna) 7 maanden verstreken. Er zijn vooralsnog geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Er is geen sprake van overschrijding van de in de bestuurlijke fase toegestane behandelingsduur. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat wat betreft de behandelingsduur in de rechterlijke fase ten tijde van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden.
5.4.2. De Raad verbindt aan dit vermoeden de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het college de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.5. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking. Voor de door appellant verzochte veroordeling van het college tot vergoeding van andere dan in 5.4 besproken schade bestaat geen ruimte.
Ten aanzien van bestreden besluit 3
5.6. Appellant heeft tegen dit besluit aangevoerd dat het college niet heeft beslist op zijn verzoek om schadevergoeding, waarmee in strijd is gehandeld met de aangevallen uitspraak, en dat het college met dit besluit te laat uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak waarvoor appellant schadevergoeding vordert. Het college heeft in zijn verweerschrift erkend dat niet op de gevorderde schadevergoeding is ingegaan. Het college is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt welke schade hij heeft geleden door de in dit besluit aan de orde zijnde wijziging van de zogenoemde fasering en de herroeping daarvan. Voor zover te laat zou zijn beslist, acht het college niet aannemelijk dat appellant daardoor schade heeft geleden.
5.7. Met de herroeping van het besluit van 17 oktober 2007 betreffende de wijziging van de fasering is het college tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant op dit onderdeel. Uit 5.6 volgt evenwel dat het college voor het overige geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank, zoals neergelegd in de aangevallen uitspraak. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is dan ook gegrond en dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het verzoek van appellant om schadevergoeding. De Raad ziet, nu beide partijen zich over de schade hebben uitgelaten, aanleiding zelf in de zaak te voorzien.
5.8. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt in welke zin en tot welk bedrag hij schade heeft geleden door het enkele feit van de wijziging van de fasering en/of de herroeping daarvan, dan wel van door het college genomen, met de fasering verband houdende, vervolgacties. Appellant heeft evenmin onderbouwd welke schade hij heeft geleden als gevolg van het feit dat het college pas op 25 oktober 2010 uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De met de besluiten van 17 oktober 2007 en 25 oktober 2010 verband houdende verzoeken om veroordeling van het college tot schadevergoeding komen niet voor inwilliging in aanmerking.
Ten aanzien van het uitblijven van een beslissing op bezwaar
5.9. Uit rubriek I blijkt dat appellant op 29 augustus 2011 bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 5 november 2007 tegen een besluit van het college van 25 oktober 2007. Appellant heeft daarbij aangetekend dat het maken van bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing niet aan een termijn is gebonden.
5.10. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is het desbetreffende bezwaarschrift van appellant terecht doorgezonden naar de Raad, omdat dit bezwaar ziet op een primair besluit dat onderdeel uitmaakt van het aan de Raad voorgelegde geschil.
5.11. Het standpunt van appellant dat het college niet heeft beslist op zijn bezwaar van 5 november 2011 mist feitelijke grondslag. Uit het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 17 december 2007, zoals overgenomen in bestreden besluit 1, blijkt dat daarover wel is beslist. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank daarvan ook terecht uitgegaan. In dit verband wijst de Raad erop dat appellant in hoger beroep ook is ingegaan op de inhoud van het onderliggende primaire besluit en zijn bezwaar van 5 november 2007 daartegen. Het beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaarschrift van 5 november 2007 is dus ongegrond. Gelet hierop is voor een veroordeling van het college tot vergoeding van de door appellant gestelde schade geen ruimte. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat niet is gebleken van kosten aan de zijde van appellant die voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 oktober 2010 voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op
het verzoek van appellant om schadevergoeding;
- verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van
5 november 2007 ongegrond;
- wijst elk verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van materiële schade
af;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 111,-- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 12/2262 BESLU, ter
voorbereiding
van een nadere uitspraak over de gevraagde immateriële schadevergoeding in verband
met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der
Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD