ECLI:NL:CRVB:2012:BW6207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1189 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 5 december 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. Dit gebeurde naar aanleiding van een anonieme tip dat hij over twee huizen zou beschikken. De Afdeling Bijzondere Onderzoeken heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere een onderzoek naar vermogen in Turkije is uitgevoerd.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de woning in Turkije feitelijk eigendom was van zijn zus en dat hij niet over de woning kon beschikken. De Raad overwoog dat de eigendom van een onroerende zaak geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze onroerende zaak een bestanddeel van het vermogen vormt. De appellant slaagde er niet in om met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij niet redelijkerwijs kon beschikken over het onroerend goed.

De Raad concludeerde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij een woning in eigendom had, waarvan de waarde boven de vermogensgrens lag. De door de appellant overgelegde taxatie werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en het naleven van inlichtingenverplichtingen door uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

10/1189 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2010, 09/975 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Voor appellant is verschenen mr. Wijling. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 5 december 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant vermoedelijk over twee huizen beschikt, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is op verzoek van het college via het Internationaal Bureau Fraudeinformatie (IBF) door het Bureau Sociaal Attaché voor Sociale Zaken van de ambassade een onderzoek naar vermogen in Turkije ingesteld en is appellant gehoord.
1.3. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van
10 september 2008, heeft het college bij besluit van 19 september 2008 de bijstand van appellant met ingang van
15 januari 2008 ingetrokken en de over de periode van 15 januari 2008 tot en met 31 augustus 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.554,05 van hem teruggevorderd. Dit besluit berust op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op zijn naam staande woning met een waarde boven het voor hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
1.4. Bij besluit van 27 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van
19 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak bestreden. Daarbij is aangevoerd dat de woning feitelijk eigendom is van de zus van appellant en dat zij de financiering heeft verzorgd. Omdat de zus vanwege familieproblemen niet naar Turkije kon reizen is de woning op naam van appellant gezet. Tevens heeft appellant aangevoerd dat het door het IBF opgestelde taxatierapport op diverse punten niet correct is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant zelf een taxatierapport overgelegd waaruit de correcte waarde van de woning blijkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In het rapport van de ambassade van 22 januari 2008 is onder meer vermeld dat op naam van appellant sinds
18 mei 2000 een woning is geregistreerd en dat de waarde van de woning op 22 januari 2008 is getaxeerd op € 64.323,--.
4.2. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2011, LJN BP0817) rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerende zaak is geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Appellant is er niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij niet (redelijkerwijs) kan beschikken over het op zijn naam staande onroerend goed in Turkije. De enkele niet onderbouwde stelling van appellant dat de woning eigendom van zijn zus is en dat hij niet feitelijk over het appartement kan beschikken is daartoe ontoereikend. Dat geldt ook voor de door de zus van appellant afgelegde verklaring tijdens de hoorzitting van de bezwaarprocedure nu deze evenmin is onderbouwd.
4.4. Vast staat dat appellant aan het college niet heeft gemeld dat hij de in 4.1 genoemde onroerende zaak in eigendom heeft. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand, heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.5. Appellant heeft met een handgeschreven taxatie, welke nadien is aangevuld, de door het college in aanmerking genomen waarde betwist, en gesteld dat het onroerend goed een waarde heeft tussen de € 28.236,-- en € 29.177,84. Verder is aangevoerd dat de taxateur de woning niet van binnen heeft bekeken, er geen cv in de woning aanwezig is en het appartement geen duplex woning is. Voor de bepaling van de waarde van het appartement dient volgens de Raad echter uitgegaan te worden van de in opdracht van de ambassade verrichte taxatie. Zowel bij deze taxatie als door de Belastingdienst wordt uitgegaan van een appartement met een oppervlakte van 177 m2 terwijl de door appellant overgelegde taxatie uitgaat van 100 m2. Ter zitting is namens appellant opgemerkt dat geen bezwaar is gemaakt tegen de belastingaanslag. Verder is niet aangevoerd dat bij de taxatie in opdracht van de ambassade van een verkeerde woning is uitgegaan.
4.6. De taxatie is tot stand gekomen na onderzoek van de kadastrale gegevens, na bezichtiging van de woning aan de buitenzijde en met inachtneming van de ligging van de woning en van de gegevens over de afmetingen van de woning. De stelling van appellant dat geen cv in de woning aanwezig is en dat sprake is van achterstallig onderhoud, hetgeen niet is aangetoond, is onvoldoende om het grote verschil in de taxaties te kunnen verklaren. Maar zelfs indien wordt uitgegaan van de door appellant opgegeven waarde dan is er een toereikende grondslag voor het
standpunt van het college dat de waarde van de woning ruimschoots lag boven de vermogensgrens.
4.7. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Om die reden dient het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
HD