09/4451 WAO, 10/244 WAO en 11/6534 WAO
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2009, 08/4316 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] in Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 mei 2012
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 2 september 2011 een tussenuitspraak, LJN BR6726, gedaan.
Het Uwv heeft op 18 oktober 2011 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt hij het volgende toe.
2.1. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 18 oktober 2011 de WAO-uitkering van appellante over de periode van 12 november 2007 tot 2 augustus 2008 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% met ingang van 2 augustus 2008 is niet gewijzigd. Aan het besluit van 18 oktober 2011 ligt ten grondslag een rapport van bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst van 4 oktober 2011.
2.2. Appellante heeft ook de juistheid van het besluit van 18 oktober 2011 betwist. Zij is van mening dat ten onrechte de urenbeperking is vervallen. Ook stelt zij dat de aan dat besluit ten grondslag gelegde functies voor haar in medisch opzicht niet passend zijn te achten. Appellante heeft ook verzocht om vergoeding van verlet- en reiskosten (tot een bedrag van € 290,20). Ten slotte heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de bestuurlijke en in de rechterlijke fase.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Aangezien het in 2.1 weergegeven besluit van 18 oktober 2011 aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 oktober 2011.
3.2. Het oordeel over de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 12 november 2007.
3.2.1. In overweging 4.4.2 van de tussenuitspraak is de motivering van het Uwv om de herziening van de WAO-uitkering van appellante naar de klasse 80 tot 100% met ingang van 7 mei 2008 te laten ingaan, en dus niet eerder, onvoldoende draagkrachtig geoordeeld. Niet goed valt in te zien waarom in dit geval niet is gekozen voor bijvoorbeeld 12 november 2007, de datum van het door de verzekeringsarts opgestelde medisch onderzoeksverslag dan wel per 7 december 2007, de datum van de door deze verzekeringsarts opgestelde FML.
3.2.2. In het besluit van 18 oktober 2011 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 12 november 2007 herzien als vermeld in 2.1. Voor zover deze datum door appellante nog wordt bestreden, treft dat geen doel, gelet op de hiervoor in 3.2.1 weergegeven overweging.
3.3. Over de medische grondslag van de herziening van de WAO-uitkering van appellante per 2 augustus 2008 is in overweging 4.5 van de tussenuitspraak reeds geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de daarin genoemde rapporten en is het uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank daarover volledig onderschreven. Hetgeen appellante daarover nader heeft opgemerkt, leidt niet tot een ander oordeel.
3.4. Het oordeel over de vraag of de aan het besluit van 18 oktober 2011 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
3.4.1. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft bezwaararbeidsdeskundige Van der Hulst in zijn in 2.1 vermelde rapport geconcludeerd dat de functie inpakker 2272.0034.013 (sbc-code 111190) niet kan worden gehandhaafd. Na raadpleging van het het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) kon echter binnen deze sbc-code een derde functie inpakster koekjes worden bijgeduid met voldoende arbeidsplaatsen. De schatting die ten grondslag ligt aan het besluit van 18 oktober 2011 komt daarmee te berusten op functies in de sbc-codes 111190 (inpakker, vijf functies), 11160 (textielproductenmaker, vijf functies) en 272043 (productiemaker textiel, geen kleding, een functie). Het verlies aan verdienvermogen is door hem berekend op 52,95%.
3.4.2. Appellante heeft omstandig betoogd dat geen van de aan het besluit van 18 oktober 2011 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend voor haar zijn.
3.4.3. Die beroepsgrond slaagt niet, omdat het Uwv met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 oktober 2011, later aangevuld op 7 december 2011 en 19 januari 2012, waaruit tevens naar voren komt dat door hem overleg is gepleegd met de bezwaarverzekeringsarts, uitvoerig en voldoende overtuigend de passendheid van deze functies heeft gemotiveerd. Van niet of onvoldoende gemotiveerde overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante dan wel ontoelaatbare relativering daarvan is niet gebleken.
3.4.3. Die beroepsgrond slaagt niet, omdat het Uwv met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 oktober 2011, later aangevuld op 7 december 2011 en 19 januari 2012 in verband met de reacties namens appellante van 7 november en 23 december 2011, waaruit tevens naar voren komt dat door hem overleg is gepleegd met de bezwaarverzekeringsarts, uitvoerig en voldoende overtuigend de passendheid van deze functies heeft gemotiveerd. Daarbij is de bezwaararbeidsdeskundige uitgegaan van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Van niet of onvoldoende gemotiveerde overschrijding van die belastbaarheid van appellante dan wel ontoelaatbare relativering daarvan blijkt niet.
3.5. Uit 3.1 tot en met 3.4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 september 2008 geheel in stand zijn gelaten. Het beroep tegen het besluit van 28 december 2009 wordt gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbend op de ingangsdatum (7 mei 2008) van de herziening van de WAO-uitkering en dat besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 wordt ongegrond verklaard.
4.1. Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, is de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (LJN BH1009) van belang.
4.2. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 januari 2008 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 januari 2008 tot het besluit van 25 september 2008 bijna acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 31 oktober 2008 tot de uitspraak op 26 september 2009 bijna elf maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 5 augustus 2009 tot deze uitspraak 2 jaar en tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
4.3. In deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet derhalve worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wordt daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) als partij in die procedure aangemerkt.
5. Er zijn termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 290,20.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 september 2008 geheel in stand zijn gelaten;
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 28 december 2009 gegrond, voor zover betrekking hebbend op de daarbij vastgestelde ingangsdatum van de herziening van de WAO-uitkering naar de klasse 80 tot 100% op 7 mei 2008;
-vernietigt het besluit van 28 december 2009 in zoverre;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 290,20;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 12/2680 tot en met 12/2685 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.Bolt en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2012.