ECLI:NL:CRVB:2012:BX1001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5619 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuiskosten na beëindiging bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, A. te B., had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor verhuiskosten na zijn verhuizing op 11 augustus 2009. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de bijstand van de appellant per 1 januari 2009 was beëindigd en hij geen recht had op bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. De Raad oordeelde dat de appellant, die onder het generaal pardon valt, niet kon aantonen dat de kosten voor de verhuizing noodzakelijk waren. De Raad benadrukte dat het college de verplichting heeft om te onderzoeken of aan de voorwaarden van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt voldaan. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden en dat hij de mogelijkheid had om te reserveren voor deze kosten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/5619 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2010, 10/338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg en in het bijzijn van een tolk, T.Y. Siu. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.H. Nicolai.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 9 april 2008 is aan appellant een verblijfsvergunning toegekend in het kader van de pardonregeling. Per deze datum ontving hij algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft bij het college opgegeven vanaf 21 april 2008 in deeltijd werkzaamheden te verrichten. Het college heeft de inkomsten uit deze werkzaamheden vanaf dat moment op de bijstand in mindering gebracht. Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2009 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant per deze datum voldoende inkomsten uit arbeid heeft.
1.2. Appellant is op 11 augustus 2009 verhuisd van een woning van kennissen aan [het] [adres 1] te Rotterdam naar een woning aan [het] [adres 2] te Rotterdam. Op 26 augustus 2009 heeft hij een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor kosten van inrichting van zijn nieuwe woning. Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen noodzaak bestaat de kosten te vergoeden. Appellant heeft daarnaast voldoende mogelijkheden om te reserveren of te lenen.
1.3. Appellant heeft op 28 september 2009 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 september 2009. Op 10 november 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij bij zijn kennissen had kunnen blijven wonen, maar dat hij de aan hem aangeboden woning heeft geaccepteerd omdat hij het prettiger vindt om een woning voor zichzelf te hebben. Bij besluit van 22 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de enkele omstandigheid dat aan appellant een woning is toegewezen er niet toe leidt dat de kosten die voortkomen uit de verhuizing aangemerkt moeten worden als noodzakelijke kosten. Zouden deze kosten wel noodzakelijk zijn dan vloeien zij volgens het college niet voort uit bijzondere omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. In artikel 2, onderdeel b, van het beleid uit het Handboek SoZaWe met nummer C-3500 van de gemeente Rotterdam zijn onder meer de volgende gedragslijn en doelstellingen voor tijdelijk adreslozen vermeld:
“De inzet van SoZaWe is erop gericht de ontstane situatie zo kort mogelijk te laten
duren en de klant te verplichten alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk
reguliere huisvesting te vinden. Het doel hiervan is de soms dubieuze woonsituatie
en de risico’s die dat met zich meebrengt voor rechtmatige bijstandsverlening, zo
kort mogelijk te laten duren. De klant moet zo snel mogelijk in een weer stabiele
woon- en leefsituatie terechtkomen, zodat de klant al zijn energie volledig kan
richten op arbeidsinschakeling.”
4.3. In artikel 7, onderdeel e, van het beleid uit het Handboek SoZaWe met nummer B-2200, is over inrichtingskosten voor vreemdelingen die onder het generaal pardon vallen het volgende vermeld:
“Het is niet wenselijk om vreemdelingen vallend onder het generaal pardon in de
opstartfase van hun bestaan in Nederland direct te confronteren met een lening en
een lagere uitkering in verband met de aflossing daarvan. Daarom wordt met
ingang van 15 juni 2007 (de ingangsdatum van de regeling) de bijzondere bijstand
aan deze vreemdelingen om niet verstrekt. Bijzondere bijstand voor
inrichtingskosten wordt toegekend volgens de globaliseringstabel. Wel moet
onderzoek gedaan worden naar de algemene voorwaarden bij verstrekking van
bijzondere bijstand, zoals het vaststellen van de noodzaak en de mogelijkheid tot
reserveren. (…) Voor vreemdelingen die vallen onder het generaal pardon en aan
het werk zijn geldt ditzelfde bijzondere bijstandbeleid voor inrichtingskosten.
Hierbij moet dan wel rekening gehouden worden met hun eventuele draagkracht.”
4.4. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat zijn verhuizing noodzakelijk was omdat het college hem expliciet heeft aangemerkt als tijdelijk adresloze en dat hij conform het beleid van de gemeente alles in het werk diende te stellen om zo snel mogelijk reguliere huisvesting te vinden. Daarbij heeft hij verwezen naar de naar aanleiding van de aanvraag om algemene bijstand opgestelde rapportage van 13 juni 2008 waaruit blijkt dat het college hem kenbaar heeft gemaakt dat hij als tijdelijk adresloze wordt beschouwd. Het college heeft appellant een zoektermijn geboden van zes maanden voor het vinden van een reguliere woning. Daarbij heeft het college opgemerkt dat deze zoektermijn voorlopig wordt gehanteerd tot 1 december 2008. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij de hem aangeboden woning aan de Havikshorst niet kon weigeren omdat hem niet opnieuw een woning zou worden aangeboden. Uit het formulier CVD Intakeloket Pardonregeling van 21 mei 2008 blijkt dat aan een betrokkene één woning wordt aangeboden, waarbij hij deze woning niet mag weigeren.
4.6. Zoals onder 1.1 is vermeld, heeft het college de algemene bijstand van appellant per 1 januari 2009 beëindigd. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat appellant eerst op 26 augustus 2009 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend, bestaat geen aanleiding om het college aan het onder 4.2 genoemde beleid te houden en kan het beroep op dit beleid dan ook niet slagen. Ook uit hetgeen appellant tijdens de hoorzitting heeft verklaard, blijkt dat appellant verhuizing weliswaar wenselijk vond, maar dat geen noodzaak bestond te verhuizen. Bovendien geldt ingevolge het onder 4.3 genoemde beleid dat ook indien vreemdelingen, zoals appellant, die vallen onder het generaal pardon en aan het werk zijn, om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten vragen, het college moet onderzoeken of wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 35, eerste lid, van de WWB. Indien bij appellant vragen bestonden over de verplichting een aangeboden woning te accepteren, lag het op zijn weg hierover navraag te doen bij het college. Vorenstaande betekent dat de onderhavige kosten niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB zijn aan te merken. Het college heeft reeds hierom terecht geen bijzondere bijstand aan appellant verleend. De vraag of appellant voor de kosten kon reserveren behoeft daarom geen beantwoording meer.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J. van Dam
HD