ECLI:NL:CRVB:2012:BX1589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7038 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de WW-uitkering en de toepassing van de dagloongarantieregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het besluit van het Uwv om de WW-uitkering van appellant te verlagen, heeft vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellant, die werkloos was geworden na een dienstbetrekking met een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38,10 per week, had een WW-uitkering ontvangen op basis van een dagloon van € 92,28. Na een periode van werkloosheid en een nieuwe dienstbetrekking, verzocht hij om een herziening van zijn WW-recht, waarbij hij stelde dat zijn dagloon hoger moest worden vastgesteld. Het Uwv had in een nieuw besluit het dagloon vastgesteld op € 88,08, wat appellant betwistte. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet in strijd had gehandeld met de hoorplicht en dat de lagere vaststelling van het dagloon niet in strijd was met het verbod van reformatio in peius. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij in een ongunstiger positie was gekomen door de lagere vaststelling van het dagloon. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom het dagloon lager was vastgesteld en dat appellant niet in zijn verweermogelijkheden was geschaad. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand had gelaten en bepaalde dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 14 september 2009 moet worden berekend naar een dagloon van € 88,08. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

10/7038 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2010, 09/5902 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 13 juli 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is werkloos geworden uit een dienstbetrekking met een gemiddeld aantal arbeidsuren van 38,10 per week. Hem is een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend op basis van een dagloon van € 92,28. Deze uitkering is beëindigd met ingang van 18 februari 2008, omdat appellant toen weer is gaan werken. Van 12 september 2008 tot 2 maart 2009 heeft appellant in dienstbetrekking gestaan tot Taxicentrale Zuid-Holland. Nadat hij uit die betrekking werkloos was geworden, heeft hij weer een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2. Bij besluit van 26 maart 2009 heeft het Uwv beslist dat de WW-uitkering van appellant met ingang van 2 maart 2009 wordt voortgezet, waarbij het daarbij in 1 vermelde dagloon, dat na indexering € 95,47 bedraagt, wordt gehanteerd. Appellant heeft zich in bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2009 op het standpunt gesteld dat hij een nieuw WW-recht heeft opgebouwd en dat het dagloon met ingang van 2 maart 2009 bepaald moet worden op € 122,50 of in ieder geval op een bedrag dat hoger is dan € 95,47. Bij besluit van 13 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 maart 2009 gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat ten aanzien van appellant met ingang van 2 maart 2009 een nieuw recht op WW-uitkering is ontstaan. Voorts is meegedeeld dat, indien er niets in zijn situatie verandert, appellant die uitkering krijgt tot 1 april 2011. Het dagloon dat aan die uitkering ten grondslag ligt is met toepassing van de zogenoemde garantiedagloonregeling vastgesteld op € 88,08.
3. In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant gesteld dat het Uwv niet heeft voldaan aan de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting appellant op het bezwaar te horen. Voorts heeft hij betoogd dat het dagloon € 95,47 dient te bedragen, zoals in het besluit van 26 maart 2009 is vermeld.
4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank kon zich verenigen met het resultaat van de in geding zijnde besluitvorming. Zij achtte een vernietiging van het bestreden besluit aangewezen, nu het Uwv eerst in beroep dat besluit naar behoren heeft gemotiveerd.
4.1. De rechtbank is appellant niet in zijn betoog gevolgd dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een nadere hoorzitting. Appellant is, hoewel hij een kennisgeving daartoe had ontvangen, op 23 april 2009 niet op de hoorzitting verschenen. Appellant is vervolgens op een nieuw vastgestelde hoorzitting op 12 mei 2009 wel verschenen en hij is daar gehoord. Dat na deze uitnodiging aan appellant de gemachtigde van appellant een tweede bezwaarschrift heeft ingediend namens appellant en deze bij indiening van de gronden op 10 juni 2009 heeft vermeld dat appellant gebruik wenst te maken van zijn recht gehoord te worden, maakt volgens de rechtbank niet dat het Uwv niet kon volstaan met het horen van appellant op 12 mei 2009.
4.2. De rechtbank heeft voorts de beroepsgrond van appellant verworpen dat de hoogte van het dagloon evenals in het besluit van het Uwv van 26 maart 2009 dient te worden vastgesteld op € 95,47 en dat het Uwv, door in het bestreden besluit het dagloon lager te stellen dan in het besluit van 26 maart 2009, heeft gehandeld in strijd met het zogenoemde verbod van reformatio in peius. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv met het bestreden besluit niet in strijd heeft gehandeld met het uit de artikelen 7:11 en 8:69 van de Awb volgende beginsel, dat het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit er niet toe mag leiden dat de indiener via de heroverweging door het bestuur in een slechtere positie geraakt, dan zonder de bezwaarprocedure mogelijk zou zijn. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv appellant met ingang van 2 maart 2009 tot en met 1 april 2011 een WW-uitkering toegekend op basis van een dagloon van € 88,08. Op basis van het besluit van 26 maart 2009 herleefde de WW-uitkering van appellant die op 18 februari 2008 was geëindigd, met ingang van 2 maart 2009 tot en met 5 november 2010 op basis van een dagloon van € 95,47. Ondanks het feit dat bij het bestreden besluit het dagloon lager is vastgesteld is, gezien de door het Uwv in de procedure bij de rechtbank overgelegde berekening, het resultaat van de besluitvorming voor appellant niet nadeliger, nu naast het lager vastgestelde dagloon het vastgestelde recht op een WW-uitkering een langere duur heeft en het totaal uit te betalen uitkeringsbedrag hoger ligt, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv het op basis van het besluit van 26 maart 2009 teveel uitbetaalde bedrag aan WW-uitkering niet van appellant zal terugvorderen.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen gelijk aan die welke hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
5.2. Met betrekking tot de overwegingen van de rechtbank weergegeven in 4.1 overweegt de Raad dat het Uwv voldaan heeft aan de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. De Raad verwerpt de stelling van appellant dat de hoorzitting op 12 mei 2009 geen hoorzitting in de zin van de juist genoemde bepaling is. De Raad tekent daarbij aan dat de gemachtigde zich in de bezwaarprocedure voor appellant heeft gesteld nadat die hoorzitting was geagendeerd en appellant van de tijdstippen daarvan in kennis is gesteld. Op 11 mei 2009 heeft het Uwv ook nog vergeefs getracht de gemachtigde telefonisch te bereiken. De gemachtigde heeft toen niet aan het verzoek van het Uwv voldaan terug te bellen. De desbetreffende grief van appellant slaagt dan ook niet.
5.3. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij door het bestreden besluit op verboden wijze in een ongunstiger positie is gekomen dan hij verkeerde door het besluit van 26 maart 2009 overweegt de Raad het volgende.
5.3.1. In de bezwaarprocedure dient een volledige heroverweging van het eerdere besluit plaats te vinden. Dit kan betekenen dat het Uwv de beslissing op bezwaar op andere gronden doet steunen dan in het eerdere besluit is gebeurd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb is af te leiden dat het bezwaarschrift er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de heroverweging gebruikt om een verslechtering van de positie van de indiener te bereiken die zonder bezwaarschriftprocedure niet mogelijk zou zijn. Dit betekent dat het bestuursorgaan het besluit, voor zover dit in bezwaar wordt bestreden, moet heroverwegen en moet nagaan of dit tot een voor de indiener al of niet gunstiger resultaat leidt. Leidt de heroverweging tot een voor de indiener ongunstiger resultaat, dan is dat alleen toelaatbaar indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn. Artikel 7:11 van de Awb verzet zich er in zo'n geval niet tegen dat een zodanige wijziging bij het besluit op het bezwaarschrift wordt bewerkstelligd.
5.3.2 Wel dient de aan de betrokken verzekerde toekomende rechtszekerheid in acht te worden genomen. De Raad acht in dit kader ook van belang dat de betrokkene in de bezwaarprocedure in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren op het nader door appellant ingenomen standpunt, zodat hij niet op ontoelaatbare wijze wordt beperkt in zijn verweermogelijkheden. Zie CRvB 15 juli 2005, LJN AT9802.
5.3.3. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. In het besluit van 26 maart 2009 is de appellant toekomende WW-uitkering, uitgaande van herleving van het oude recht, bepaald naar een dagloon van € 95,47, welk dagloon ten grondslag lag aan het eerdere WW-recht van appellant. In het bestreden besluit is vastgesteld dat ten aanzien van appellant een nieuw recht is ontstaan en is met betrekking tot dit nieuwe WW-recht een dagloon aangehouden van € 88,08. Ingevolge de dagloongarantieregeling, opgenomen in artikel 17, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, wordt het WW-dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold of zou hebben gegolden vanwege die eerdere dienstbetrekking. Het dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking. Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van deze dagloongarantieregeling voor de berekening van het dagloon van appellant terecht is uitgegaan van het dagloon dat gold bij de beëindiging van de vorige dienstbetrekking van appellant, nu dit WW-dagloon hoger is dan het WW-dagloon dat afgeleid zou kunnen worden van het loon dat appellant verdiende in de dienstbetrekking bij Taxicentrale Zuid-Holland. Het eerdere WW-recht van appellant was gebaseerd op een gemiddelde werkweek van 38,10 uur, het nieuwe op een gemiddelde werkweek van 35,15 uur. Omdat slechts het dagloon in aanmerking wordt genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking, is het geïndexeerde dagloonbedrag van € 95,47 vermenigvuldigd met de factor 35,15/38,10. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Uwv terecht het dagloon, onder toepassing van de dagloongarantieregeling heeft vastgesteld op € 88,08.
5.3.4. De Raad kan de rechtbank echter niet volgen in het oordeel dat het Uwv appellant niet in een ongunstiger positie heeft gebracht door in het bestreden besluit het dagloon te stellen op € 88,08. Een werkloosheidsuitkering ingevolge de WW wordt per dag berekend en, ingevolge artikel 30, vijfde lid, van de WW, uitbetaald over 5 dagen per week. Niet ter zake doend is dat, gezien de maximale uitkeringsduur het totaal aan appellant uit te keren bedrag hoger zou zijn geweest dan zou hebben kunnen voortvloeien uit het besluit van 26 maart 2009. Of de maximumduur van een uitkering wordt bereikt hangt immers af van het zich voordoen van een eindigingsgrond. Die behoeft niet te zijn gelegen in het bereiken van de theoretische einddatum van de uitkering. Nu de uitkering per dag in het bestreden besluit op een lager bedrag is vastgesteld dan in het besluit van 26 maart 2009 het geval was, is appellant ten gevolge van het bezwaar in een ongunstiger positie gekomen.
5.3.5. Dit neemt niet weg dat ook los van de bezwaarprocedure het Uwv gehouden zou zijn een dagloon te hanteren dat in overeenstemming is met de in 5.3.3 vermelde dwingendrechtelijke voorschriften. Appellant is echter in de bezwaarprocedure niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op het nader door het Uwv ingenomen standpunt dat het dagloon dient te worden gesteld op het bedrag, genoemd in het bestreden besluit. Dat standpunt is eerst op 13 juli 2009 ingenomen, getuige de datering van het dagloonrapport dat in eerste aanleg is overgelegd. In zoverre is appellant in zijn verweermogelijkheden geschaad. In zoverre ook acht de Raad het bestreden besluit genomen in strijd met de aan appellant toekomende rechtszekerheid. De rechtbank heeft dat besluit terecht niet in stand gelaten, zij het op een onjuiste grond.
5.4. Gezien hetgeen is overwogen in 5.3.4 en 5.3.5 heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
5.5. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad dat aan de appellant toekomende rechtszekerheid in voldoende mate tegemoet wordt gekomen indien de in geding zijnde WW-uitkering wordt uitbetaald naar een dagloon van € 88,08, met ingang van de datum, gelegen op de eerste dag twee maanden na 13 juli 2009. De Raad zal dusdoende zelf in de zaak voorzien.
6. De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 437,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de appellant toekomende uitkering ingevolge de WW met ingang van 14 september 2009 wordt berekend naar een dagloon van € 88,08;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,-;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.J. Penning.
EK