ECLI:NL:CRVB:2012:BX2815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1156 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van de functie van een universitair hoofddocent en herplaatsingskandidatuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een universitair hoofddocent (UHD) aan de Universiteit Twente, die in 2006 ontslag heeft gekregen na een periode van samenwerkingsproblemen. De rechtbank Almelo had eerder het ontslagbesluit vernietigd, maar na een herplaatsingsprocedure werd de functie van appellant in mei 2009 als opgeheven beschouwd. Appellant betwistte deze opheffing en stelde dat zijn werkzaamheden nog steeds bestonden binnen de leerstoel DACS. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, inclusief de rol van de decaan en de gevolgen van de benoeming van een nieuwe UD in 2010. De Raad concludeert dat de functie van appellant in mei 2009 feitelijk niet meer bestond, en dat hij terecht als herplaatsingskandidaat is aangemerkt. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1156 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 5 januari 2011, 10/58 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
college van bestuur van de Universiteit Twente (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2012. Appellant is verschenen, vergezeld door M.J. Smits. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Hooftman- van Rietschoten en prof. dr. ir. A.J. Mouthaan.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sedert 1993 werkzaam als universitair hoofddocent (UHD) Kwantitatieve Analyses en Methoden bij de faculteit Elektrotechniek, Wiskunde en Informatica (EWI) van de Universiteit Twente (UT), leerstoel DACS (Design and Analysis of Communication Systems). Benoeming van een voormalige collega van appellant tot hoogleraar in de leerstoel DACS heeft geleid tot samenwerkingsproblemen tussen appellant en die hoogleraar. Als gevolg daarvan is appellant door de decaan bij brief van 28 oktober 2003 rechtstreeks onder de decaan geplaatst. Onmiddellijk daarna heeft appellant gebruik gemaakt van verlof en een sabbatical leave tot 1 juli 2004. Na terugkeer van appellant in juli 2004 is tevergeefs getracht appellant te herplaatsen. Toen dit niet lukte, is appellant met ingang van 10 april 2006 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten 2006-2007 (CAO NU).
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 25 maart 2009 het ontslagbesluit vernietigd. Die uitspraak is door de Raad bij uitspraak van 11 februari 2010 bevestigd.
1.2.
Naar aanleiding van voornoemde rechtbankuitspraak heeft er op 11 mei 2009 een gesprek plaatsgevonden met appellant. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college besloten appellant per direct aan te melden als herplaatsingskandidaat bij de Herplaatsingscommissie van de UT. Daarbij is vermeld dat indien appellant binnen één jaar niet op een passende functie is geplaatst, hij wegens het opheffen van zijn oude functie bij de leerstoel DACS en het ontbreken van een andere passende functie zal worden ontslagen. Bij het bestreden besluit van 3 december 2009 heeft het college, conform het advies van de Bezwarencommissie, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hoewel een formeel besluit waarbij de functie van appellant is opgeheven ontbreekt, achtte de rechtbank het standpunt van het college dat de functie van appellant als UHD bij de leerstoel DACS feitelijk is opgeheven na zijn vertrek in oktober 2003 niet onjuist.
2.2.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Hij betwist dat zijn functie is opgeheven. Volgens hem bestaan zijn werkzaamheden nog binnen de leerstoel DACS en is er hooguit sprake geweest van organisatorische wijzigingen. Ook heeft appellant gewezen op de benoeming van dr. [X.] in juni 2010 tot universitair docent (UD) bij de leerstoel DACS. Appellant meent dat die functie, zowel wat betreft het onderwijsdeel als het onderzoeksdeel, gelijk is aan zijn functie.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voorop gesteld wordt dat in geding is het besluit van het college om appellant, in verband met de opheffing van zijn functie, per mei 2009 aan te merken als herplaatsingskandidaat. Primair moet derhalve de vraag worden beantwoord of de functie van appellant in mei 2009 feitelijk niet meer bestond.
3.2.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag in bevestigende zin. Hij onderschrijft het standpunt van het college dat de werkzaamheden die appellant verrichtte deels niet meer bestaan, dan wel niet meer geconcentreerd zijn op één plek en bij één leerstoel. Zo heeft het college gesteld dat de managementtaken die appellant vervulde ten behoeve van de ontwerpersopleiding als gevolg van het opheffen van die opleiding vóór oktober 2003 reeds waren verdwenen. Verder zijn de vakken PACS en PAIS na het vertrek van appellant komen te vervallen. Appellant heeft dit niet voldoende weersproken.
3.3.
Voorts is het zeer wel voorstelbaar en aannemelijk dat, gezien ook het tijdsverloop, de rest van appellants taken zijn verdeeld dan wel niet meer bestaan in de vorm waarin ze vóór 2003 bestonden. Appellant heeft zelf ook erkend, onder meer in bezwaar, dat de werkzaamheden die hij in het verleden verrichtte in 2009 niet meer waren geconcentreerd op één plek of bij één en dezelfde leerstoel.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de functie van appellant in mei 2009 inhoudelijk niet meer herkenbaar was als UHD Kwantitatieve Analyses en Methoden. Of appellant, indien hij vanaf 2003 had doorgewerkt, in 2009 nog altijd in voornoemde, dan wel in een gewijzigde UHD-functie werkzaam zou zijn geweest, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hier om de feitelijke toestand per mei 2009.
3.4.
Appellant heeft voorts gewezen op de benoeming van dr. [X.] tot UD in juni 2010. Volgens appellant is die functie gelijk aan zijn functie. Voor zover al gesteld kan worden dat zijn functie is komen te vervallen, moet volgens appellant worden gezegd dat die functie, door de benoeming van dr. [X.], is teruggekeerd in de nieuwe organisatie en dat hij die functie dan automatisch had moeten “volgen”.
Het college bestrijdt deze stelling. Volgens het college is slechts ten aanzien van een miniem gedeelte van de functie van dr. [X.] sprake van een overlap met de functie van appellant.
3.5.
Deze door appellant aangevoerde grond treft evenmin doel. Dr. [X.] was sinds augustus 2008 in dienst als post doc op basis van een tijdelijke aanstelling voor vier jaar. Haar (eveneens tijdelijke) benoeming tot UD vond plaats per 1 juni 2010. In geding is echter de situatie in mei 2009 en in die periode is van het beschikbaar zijn of komen van een functie geen sprake. De Raad laat hierbij uitdrukkelijk daar of sprake was van een functie, (nagenoeg) gelijk aan die van appellant, nu de vraag of er in juni 2010 een passende functie beschikbaar was voor appellant, buiten de omvang van dit geding valt. [1] Evenmin was er in mei 2009 (of juni 2010) sprake van een reorganisatie als bedoeld in Hoofdstuk 9 van de CAO NU, zodat de in dat hoofdstuk neergelegde bepalingen en voorschriften hier toepassing missen.
4.
Uit het vorenstaande volgt dat, nu de functie van appellant in mei 2009 feitelijk was opgeheven, appellant op goede gronden is aangemerkt als herplaatsingskandidaat. De stelling van appellant dat het college ten onrechte het intern herplaatsingsbeleid faculteit EWI niet heeft toegepast, volgt de Raad niet, nu dit beleid directe melding bij de centrale herplaatsingscommissie toelaat in situaties waarin geen interne herplaatsingsmogelijkheden beschikbaar zijn of verwacht worden.
5.
Het hoger beroep van appellant slaagt derhalve niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en B.J. van de Griend en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op *.