09/6592 WAO-T2
09/6593 WAO-T2
09/6594 WAO-T2
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 oktober 2009, 08/1979, 08/1980 en 08/5306 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 10 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 30 december 2011 (LJN BU9922) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak van 30 december 2011 heeft het Uwv bij brief van 2 april 2012 een nadere toelichting verstrekt. Daarbij heeft het Uwv ingewonnen informatie bij de voormalige werkgever van appellante, [werkgever 1], en bij de Stichting Pensioenfonds [werkgever 1] in liquidatie (Pensioenfonds) overgelegd.
Appellante heeft hierop bij brief van 27 april 2012 gereageerd en daarbij enkele stukken overgelegd. Hierop heeft het Uwv gereageerd bij brief van 4 mei 2012.
Met - gelet op artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet - overeenkomstige toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad aan de opdracht aan het Uwv tot herstel van de gebreken in de besluiten op bezwaar van 28 en 17 maart en 3 oktober 2008 (evenals in de tussenuitspraak achtereenvolgens besluiten 1, 2 en 3) ten grondslag gelegd - kort gezegd - dat het Uwv de besluiten 1 en 2 niet zorgvuldig heeft voorbereid en daardoor niet deugdelijk heeft gemotiveerd, nu het zich geen rekenschap had gegeven van de vraag of ten tijde van de ziekmelding van appellante voor het intreden in het Pensioenfonds een wachttijd gebruikelijk was en hoe daarmee bij de werkgever werd omgegaan. Voorts oordeelde de Raad in de tussenuitspraak dat wat betreft besluit 3 de vaststelling van het dagloon, voor zover dit betreft de periode na 17 juli 2006, niet zorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk was gemotiveerd.
2. Mede gelet op de nadere standpuntbepalingen van partijen stelt de Raad in de eerste plaats - onder verwijzing naar overweging 5.1 van de tussenuitspraak - vast dat, gezien de verklaring van appellante ter zitting van 14 januari 2011 het geschilpunt over de bijdrage van de werkgever in de ziektekostenverzekering van appellante niet meer aan de orde is.
3.1. Wat betreft de gang van zaken tijdens het wachtjaar voor opname in het Pensioenfonds en de betekenis daarvan voor de vaststelling van het maatmaninkomen, stelt de Raad vast dat de in de rubriek “Procesverloop” vermelde, door het Uwv ingewonnen, informatie die gang van zaken, zoals daarover is overwogen in overweging 5.4.1 van de tussenuitspraak, in grote lijnen bevestigt. Het komt er, gezien die overweging en die informatie, op neer dat de pensioenregeling bij [werkgever 1] ten tijde van het dienstverband van appellante premievrij was, dat premievrijstelling voor de werknemer in de uitgeversbranche niet gebruikelijk was, dat na één jaar wachttijd de werknemer deelnemer werd in het Pensioenfonds en dat opbouw van het pensioen aanving bij de ingangsdatum van het dienstverband, waarvoor in het geval van appellante 1 maart 1992 werd aangehouden. Voorts valt uit de brief van [werkgever 1] van 7 februari 2012 af te leiden dat in het wachtjaar geen reservering van nadien over de opbouw in het wachtjaar verschuldigde pensioenpremie plaatsvond maar dat de premie over dat jaar werd uitgesmeerd over toekomstige deelnemersjaren. Verschuldigdheid van pensioenpremie in het wachtjaar was derhalve niet aan de orde zodat in dat jaar, anders dan appellante ook in haar brief van 27 april 2012 betoogt niet kan worden gesproken van het terzake genoten hebben van een voordeel uit dienstbetrekking.
3.2. Met betrekking tot de - op zich door het Uwv niet betwiste - stelling van appellante, dat [werkgever 1] pensioenpremie over de maanden maart en april 2003 voor appellante heeft voldaan ten bedrage van f 508,92 per maand, overweegt de Raad dat deze betaling zag op maanden die vielen na het moment waarop appellante deelnemer in het Pensioenfonds was geworden. Deze betaling en het door de informatie van [werkgever 1] en het Pensioenfonds ondersteunde standpunt van appellante dat verschuldigde pensioenpremies geheel door [werkgever 1] werden voldaan en voor de werknemer/deelnemer derhalve premievrij waren alsmede in overweging 5.4.1 van de tussenuitspraak vermelde mededeling van [werkgever 1] dat die premievrijstelling in de branche ongebruikelijk was, is op zichzelf door het Uwv niet betwist. Dit brengt naar het oordeel van de Raad, die ook geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de betreffende informatie van [werkgever 1] en het Pensioenfonds, mee dat het Uwv het bovenmatige aandeel van [werkgever 1] in de pensioenpremie ten behoeve van appellante - zijnde het in de branche gebruikelijke aandeel van de werknemer - in het maatmaninkomen had moeten betrekken. In dit verband wijst de Raad erop dat ten tijde van de ingangsdatum van de WAO-uitkering van appellante (10 april 1993) nog niet gold het op 10 augustus 1994 in werking getreden Schattingsbesluit. Op grond daarvan diende bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het éénmaal vastgestelde maatmaninkomen aan de index van CAO-lonen per uur te worden aangepast. Het maatmaninkomen van appellante, voor zover betrekking hebbend op de data bij de besluiten 1 en 2 in geding, dient derhalve met het oog op die data te worden herberekend op basis van de voor de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit gebruikelijke actualisering tot de datum met ingang waarvan op basis van de regels van de betreffende elkaar eventueel in de tijd opvolgende Schattingsbesluiten had moet worden geïndexeerd.
3.3. Wat betreft het dagloon stelt de Raad in aansluiting op de slotzin van overweging 1 van deze uitspraak voorop dat in overweging 6.2 van de tussenuitspraak is geoordeeld dat hij wat betreft de periode vòòr 17 juli 2006 het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft onderschreven dat appellante ter zake geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft gesteld.
3.4. Wat betreft de periode na 17 juli 2006 overweegt de Raad dat het Uwv in de brief van 2 april 2012 heeft vastgehouden aan de berekening van het dagloon volgens artikel 7 van de Dagloonloonregelen WAO, dat bij ingang van de WAO-uitkering van appellante op 10 april 1993 uitkwam op f 240,21 (€ 109,00). Het Uwv heeft vermeld dat appellante in het refertejaar voor de vaststelling van haar dagloon werkzaam is geweest voor drie werkgevers, te weten [werkgever 2] van 13 april tot 1 september 1991, [werkgever 3] van 1 september tot 1 november 1991 en [werkgever 1] van 2 maart 1992 tot datum uitval. Volgens het Uwv was sprake van vergelijkbare functies die kunnen worden beschouwd als één gewoonlijk uitgeoefend beroep in de zin van de artikelen 3 tot en met 8 van deze Dagloonregelen. Het Uwv wees daarbij op de benamingen (respectievelijk secretaresse, medewerkster en bestuursassistent) en bijbehorende salarissen (onderscheidenlijk f 5.600, f 4.500 en f 4.724,10 bruto per maand). De Raad volgt dit standpunt van het Uwv niet, nu deze salarissen aanzienlijk van elkaar verschillen en, gezien hetgeen appellante in punt 3 van haar reactie van 27 april 2012 heeft opgemerkt, ook niet in alle opzichten goed met elkaar vergelijkbaar zijn. Voorts kan de Raad, anders dan het Uwv, uit de benamingen van de drie functies niet afleiden dat deze onderling met elkaar vergelijkbaar zijn. De Raad is dan ook van oordeel dat voor de vaststelling van het dagloon van appellante vanaf 17 juli 2006 - in lijn met zijn uitspraak van 28 juni 1985 (RSV 1986/55) - artikel 9 van de Dagloonregelen dient te worden gevolgd. Volledigheidshalve heeft het Uwv in de brief van 2 april 2012 ook een berekening op basis van artikel 3, tweede lid, van de Dagloonregelen opgenomen, welke volgens het Uwv geen andere uitkomst geeft dan een berekening volgens meergenoemd artikel 9. Volgens deze berekening was het dagloon op 10 april 1993 f 270,94 (€ 122,95) en op 17 juli 2006, na indexering, € 160,88. Deze berekening van het dagloon op 17 juli 2006 dient volgens de Raad te worden gevolgd en niet die van appellante welke volgens de bijlagen bij haar meergenoemde reactie uitkomt op € 162,87, nu haar berekening niet in alle opzichten inzichtelijk is. De Raad wijst in dit verband bijvoorbeeld op hetgeen het Uwv op 4 mei 2012 heeft opgemerkt over de factor 1/260 of 1/261, waarop appellante niet meer heeft gereageerd.
3.5.1. De Raad acht het aangewezen dat het Uwv de gebreken in de besluiten 1,2 en 3, zoals die, gelet op de overwegingen 3.2 tot en met 3.4 van deze uitspraak, ondanks de reactie van het Uwv op de tussenuitspraak nog steeds bestaan, herstelt door het nemen van nieuwe besluiten op de bezwaren van appellante. Een daartoe strekkende opdracht zal de Raad dan ook in zijn beslissing, welke een tweede tussenuitspraak inhoudt, vastleggen.
3.5.2. De Raad tekent bij overweging 3.5.1 aan dat het Uwv wat betreft de vormgeving van de nieuwe besluiten 1, 2 en 3 tevens acht dient te slaan op de overwegingen 5.1.3 en 5.1.4 van de uitspraak van de Raad van 15 juni 2012 (LJN BW8531), waarbij hij, anders dan voorheen, de vaststelling van het dagloon niet langer aanmerkt als een zelfstandig deelbesluit. Voorts dient het Uwv te bezien in hoeverre bij de nadere vaststelling van het dagloon van appellante voor de periode na 17 juli 2006 betekenis toekomt aan het met ingang van 25 december 2005 in werking getreden Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit van 8 oktober 2005, Stb 2005,546).
3.5.3. Overigens wijst de Raad er nog op dat het in de rede ligt dat herberekening van het dagloon vanaf 17 juli 2006 zal leiden tot een nabetaling welke volgens de daarvoor geldende regels eventueel voor verrekening in aanmerking komt met het na de nieuwe besluiten op bezwaar nog openstaande bedrag aan terugvordering.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen dertien weken na verzending van deze (tweede) tussenuitspraak de gebreken in de besluiten 1, 2 en 3 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze (tweede) tussenuitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2012.