10/1149 WWB, 10/1172 WWB, 12/2606 WWB, 12/2607 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2010, 09/52 (aangevallen uitspraak 1) en 09/51 (aangevallen uitspraak 2)
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Appellante heeft daar schriftelijk op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2012, samen met de gevoegde zaak 10/1173 WWB. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben. In voormelde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 14 mei 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 4 juni 2008 hebben medewerkers van de afdeling Werk en Inkomen gezien dat appellante reed in een blauwe Mercedes cabriolet (Mercedes). Uit daarop volgend onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand is gebleken dat zij op 15 augustus 2005 een bedrag van € 20.000,-- (geldbedrag) heeft ontvangen en dat zij in juni 2007 de Mercedes heeft gekocht voor een bedrag van € 17.000,--. Daarbij heeft zij haar eigen auto ingeruild. Hiervan heeft appellante geen melding gedaan bij het college.
1.3. Bij besluit van 28 juli 2008 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van
15 augustus 2005 ingetrokken en de kosten van de over de periode van 15 augustus 2005 tot en met 30 juni 2008 verleende bijstand tot een bedrag van € 42.989,12 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 4 september 2008, voor zover hier van belang, (besluit 2) is aan appellante bijstand toegekend met ingang van 15 augustus 2008.
1.5. Bij besluit van 12 december 2008 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op 15 augustus 2005 een bedrag van € 20.000,-- heeft ontvangen. Dit bedrag is aangemerkt als bestanddeel van haar vermogen en is € 9.790,00 meer dan het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid en onder b, van de WWB. Hierdoor heeft appellante vanaf 15 augustus 2005 geen recht op bijstand en is haar in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 30 juni 2008 ten onrechte bijstand verleend.
1.6. Bij besluit van 12 december 2008, voor zover hier van belang, (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen de ingangsdatum van de uitkering gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Tegen aangevallen uitspraak 1 is als beroepsgrond aangevoerd dat het geldbedrag en naderhand de auto niet tot haar vermogen hebben behoord. Als dat wel het geval zou zijn dan zou zij in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 30 juni 2008 toch nog recht op bijstand hebben gehad. Tegen aangevallen uitspraak 2 is aangevoerd dat haar met ingang van 1 juli 2008 bijstand had moeten worden toegekend.
3.1. Met een brief van 2 mei 2012 heeft het college de Raad bericht dat bij nader inzien, gelet op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, de bestreden besluiten niet ongewijzigd in stand kunnen blijven. In die brief is vermeld dat de bijstand van appellante met ingang van 15 augustus 2005 moet worden herzien en moet worden voortgezet vanaf
1 juli 2008. De als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte verstrekte bijstand moet worden teruggevorderd tot een bedrag van € 13.632,61 bruto
(€ 9.790,00 netto). Dit betekent dat ook het besluit van 12 december 2008 inzake de toekenning van bijstand per 15 augustus 2008 niet in stand kan blijven.
3.2. Appellante heeft vervolgens de Raad bericht dat zij ten volle persisteert bij het gestelde in de beroepschriften. Indien het bedrag van € 20.000,-- als haar vermogen wordt aangemerkt kan zij instemmen met de herberekening van de terugvordering door het college.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de Raad partijen voorafgaand aan de zitting heeft aangekondigd wordt de brief van 2 mei 2012 niet aangemerkt als twee nieuwe besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief wordt aangemerkt als een nadere bepaling van het standpunt van het college over de rechtsgevolgen van de in het bestreden besluit 1 vermelde schending van de inlichtingenverplichting en overschrijding van de vermogensgrens en de gevolgen daarvan voor bestreden besluit 2.
4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college het geldbedrag en vervolgens de auto terecht tot het vermogen van appellante heeft gerekend.
4.3. Volgens appellante is het geldbedrag haar in 2005 in depot gegeven door [M. ] die in Marokko woont om daarmee voor hem een auto te kopen. Het geldbedrag is niet tot haar vermogen gaan behoren. Zij kon daar niet vrij over beschikken. Met het geld zou zij voor hem een auto kopen en deze naar Marokko brengen. Pas in juni 2007 heeft zij de gewenste auto, een Mercedes, kunnen kopen. Omdat deze auto vooralsnog in Nederland bleef is hij op haar naam gezet en heeft zij de motorrijtuigenbelasting betaald en de auto verzekerd. Zij is niet de eigenaar van de Mercedes. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een brief in het Arabisch in het geding gebracht. In de bijgevoegde vertaling is vermeld dat het een ‘schulderkenning’ betreft.
4.4. Vast staat dat appellante het geldbedrag in haar bezit heeft gehad en na twee jaar de Mercedes heeft gekocht waarvan zij het kenteken op haar naam heeft laten stellen. Daarbij heeft zij haar eigen auto ingeruild. Zij heeft als enige gebruik gemaakt van die Mercedes. Ter zitting is gebleken dat zij deze nog steeds in haar bezit heeft. Dit alles wijst er op dat appellante vrijelijk over het geldbedrag en de Mercedes heeft kunnen beschikken of beschikt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval is. In de door haar overgelegde ‘schulderkenning’ is vermeld dat zij van [M. ] het geldbedrag heeft ontvangen om een auto in het buitenland voor hem te kopen en dat zij belooft dit bedrag aan hem terug te betalen binnen een onbepaalde termijn. Appellante heeft geen verklaring kunnen geven voor de kennelijke tegenstrijdigheid in deze afspraken. Aan dit gedingstuk kan derhalve niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan toegekend wil zien. Het college heeft terecht aangenomen dat het geldbedrag en vervolgens de Mercedes een bestanddeel vormden van het vermogen van appellante. De ter zitting nog aangevoerde stelling dat appellante wellicht in haar voordeel misbruik heeft gemaakt van de gemaakte afspraken door de levering van de auto zo lang mogelijk uit te stellen, leidt in het licht van het vorenstaande niet tot een ander oordeel. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.5. Uit de brief van het college van 2 mei 2012 volgt dat de bestreden besluiten niet worden gehandhaafd, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de aangevallen uitspraken vernietigen, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaken te voorzien op de wijze als vermeld in de brief van het college van 2 mei 2012, aangezien appellante zich, wanneer het betrokken geldbedrag en de auto tot haar vermogen moeten worden gerekend, in deze nadere standpuntbepaling kan vinden.
4.6. Dit betekent dat, met herroeping van besluit 1, wordt bepaald dat de bijstand van appellante over de periode van 15 augustus 2005 tot en met 30 juni 2008, wegens het niet vermelden van vermogen boven de vermogensgrens, wordt herzien in die zin dat in voormelde periode een bedrag van € 9.790,-- in mindering wordt gebracht en dat de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.632,61 worden teruggevorderd. Voorts wordt besluit 2 herroepen omdat daaraan de grondslag is komen te ontvallen, nu de bijstand vanaf 15 augustus 2005, zij het tot 30 juni 2008 gedeeltelijk, is voortgezet.
5. Gelet op 4.5 en 4.6 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van het bezwaar tegen besluit 1 en de proceskosten van appellante in twee procedures. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 966,-- in beroep en op
€ 1.311,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. De door appellante gemaakte kosten van het bezwaar tegen besluit 2 zijn al door het college vergoed.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1;
- bepaalt, met herroeping van het besluit van 28 juli 2008, dat de bijstand van appellante over
de periode van 15 augustus 2005 tot en met 30 juni 2008 wordt herzien in die zin dat in
voormelde periode een bedrag van € 9.790,-- in mindering wordt gebracht en dat een bedrag
van € 13.632,61 van appellante wordt teruggevorderd;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden
besluit 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 2;
- herroept het besluit van 4 september 2008 wat betreft de toekenning van bijstand en bepaalt
dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;
- veroordeelt het college in de kosten van de procedures tot een bedrag van € 2.921--;
- bepaalt dat het college aan appellante de door haar in beroep en hoger beroep betaalde
griffierechten van in totaal € 298,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2012.
(getekend) J.M. Tason Avila