ECLI:NL:CRVB:2012:BX5534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/1312 WUBO + 08/6468 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering garantie-uitkering en niet-ontvankelijkheid beroep tegen niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2012 uitspraak gedaan over de weigering van een garantie-uitkering aan appellant, die erkend is als burger-oorlogsslachtoffer. De appellant had in augustus 2006 een aanvraag ingediend voor erkenning en een periodieke uitkering, maar deze aanvraag werd afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad op 29 juni 2007. Na bezwaar werd de aanvraag gegrond verklaard, maar de garantie-uitkering werd niet toegekend. De Raad concludeerde dat de berekening van 20 februari 2008, die uitwees dat de inkomsten van appellant boven het grensbedrag lagen, correct was. Appellant heeft geen alternatieve inkomensgegevens overgelegd om deze berekening te betwisten.

Daarnaast werd het beroep van appellant tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat op 11 maart 2008 alsnog een besluit was genomen. De Raad oordeelde dat appellant geen belang meer had bij dit beroep. Verder heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als rechterlijke fase was overschreden, en besloot het onderzoek te heropenen voor een nadere uitspraak over de schadevergoeding. De Raad veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten aan appellant, begroot op € 80,50 voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

08/1312 WUBO, 08/6468 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 9 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van verweerder van 29 juni 2007, kenmerk BA/2007. Vervolgens is ook beroep ingesteld tegen het op dit bezwaar door verweerder alsnog genomen besluit van 11 maart 2008, kenmerk BZ 7873, JA/A70/2008 (hierna: bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.
OVERWEGINGEN
1. In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant, geboren in 1937, heeft in augustus 2006 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
1.2. Die aanvraag heeft verweerder afgewezen bij besluit van 29 juni 2007. Het tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit gegrond verklaard en appellant is op grond van blijvende psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer. Aan hem zijn met ingang van 1 augustus 2006 toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden en diverse voorzieningen. Verweerder heeft appellant niet in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering, garantie-uitkering en voorzieningen verband houdende met de niet aan het oorlogsgeweld toegeschreven lichamelijke klachten.
1.3. Namens appellant is in beroep het niet toekennen van een garantie-uitkering bestreden. In dat verband is verwezen naar de twee berekeningen waarbij verschillend werd geconcludeerd over het toekennen van een garantie-uitkering.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Zoals door verweerder in het verweerschrift is onderkend bevinden zich onder de gedingstukken ongelukkigerwijs een tweetal berekeningen, waarbij op basis van identieke gegevens tot verschillende conclusies wordt gekomen. Zoals in het verweerschrift is toegelicht, is in de berekening van 20 februari 2008 op basis van de juiste gegevens geconcludeerd dat de (destijds geschatte) inkomsten van appellant hoger uitvallen dan het grensbedrag dat bij het toekennen van een garantie-uitkering volgens richtlijnen wordt gehanteerd. De Raad kan die berekening niet voor onjuist houden, waarbij mede in aanmerking is genomen dat namens appellant geen andersluidende (inkomens)gegevens zijn overgelegd of op andere wijze gemotiveerd de berekening van 20 februari 2008 is bestreden.
2.2. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Met betrekking tot het uitblijven van een beslissing op bezwaar blijkt uit de gedingstukken dat appellant op zich terecht hiertegen beroep heeft ingesteld. Nu op 11 maart 2008 het besluit alsnog is genomen, heeft appellant bij dit beroep echter geen belang meer en moet het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179).
4.3. Voor het geval van appellant betekent dit het volgende. Het inleidend bezwaarschrift is door verweerder op 12 juli 2007 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vijf jaar en een maand verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. Vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van appellant op 12 juli 2007 tot de datum van het bestreden besluit zijn acht maanden verstreken. Vanaf de ontvangst van het inleidend beroepschrift door de Raad op 27 februari 2008 tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaren verstreken. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. Dit betekent dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb zal naast verweerder de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij in die procedure worden aangemerkt.
5. De Raad ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten welke worden begroot op € 80,50 voor verleende rechtsbijstand, waarbij als wegingsfactor als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht 0,25 (zeer licht) is gehanteerd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het tegen het besluit van 29 juni 2007 ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellant tot een bedrag van € 80,50 aan verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummers 12/4510 BESLU, 12/4511 BESLU, 12/4512 BESLU, 12/4513 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel
HD