12/380 BESLU, 12/388 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2007, 07/1682, in het geding tussen verzoeker en het Uwv.
Bij uitspraak van 1 februari 2012, LJN BV2540, heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad, voor zover hier van belang, bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Het Uwv heeft bij brief van 15 februari 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Namens verzoeker heeft mr. J.A. Platteeuw, advocaat, op 19 maart 2012 zijn standpunt uiteengezet. Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst bij brief van 24 april 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. In reactie op de uiteenzetting van de Staat heeft het Uwv bij brief van
4 mei 2012 een nader standpunt ingenomen en mr. Platteeuw bij brief van 24 mei 2012 een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. Ter afdoening heeft de Raad de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
OVERWEGINGEN
1. De uitspraak van de Raad van 1 februari 2012 betrof twee procedures tussen verzoeker en het Uwv. De eerste procedure had betrekking op verzoekers aanspraak op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 juni 2004 naar de klasse 55 tot 65%. De tweede procedure had betrekking op zijn aanspraak op een
WAO-uitkering per 7 juni 2006 naar de klasse 15 tot 25%.
2.1. Namens de Staat is uiteengezet dat de eerste procedure heeft geduurd van de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 augustus 2004 tot en met de uitspraak van de rechtbank op 17 augustus 2005, zodat de totale termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank niet is overschreden. Er is in de eerste procedure dan ook geen ruimte voor een schadevergoeding. De tweede procedure vangt aan op 16 mei 2006 met de ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op 1 februari 2012 met de uitspraak van de Raad. De rechterlijke fase heeft in deze procedure vier jaar en bijna negen maanden geduurd, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door de rechter van bijna vijftien maanden. Dit resulteert volgens de Staat in een schadevergoeding van € 1.500,- ten laste van de Staat.
2.2. Het Uwv heeft betoogd dat de bestuurlijke fase van de eerste procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 augustus 2004 tot en met het besluit van 2 april 2007, dat genomen is ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2005, in totaal twee jaar en bijna acht maanden heeft geduurd, welke periode geheel aan het bestuur moet worden toegerekend. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase van twee jaar en bijna twee maanden. Met betrekking tot de rechterlijke fase neemt het Uwv het nadere standpunt in dat in beide procedures slechts één besluit op bezwaar (van 2 april 2007) en één aangevallen uitspraak (van 1 november 2007) aan de rechter ter beoordeling heeft voorgelegen. Er is geen grond om een aparte rechterlijke fase ter beoordeling van de aanspraken per 7 juni 2006 aan te nemen. De redelijke termijn is aangevangen op 9 mei 2007 met de ontvangst van het beroepschrift tegen het besluit van 2 april 2007 en is geëindigd op 1 februari 2012 met de uitspraak van de Raad, in totaal vier jaar en bijna negen maanden. Volgens het Uwv is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van een jaar en bijna drie maanden. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 september 2010, LJN BN6682, concludeert het Uwv dat door de Staat een vergoeding van € 1.250,- en door het Uwv een vergoeding van € 2.250,- verschuldigd is.
2.3. Door verzoeker is geconcludeerd dat zowel in de eerste procedure als in de tweede procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en de rechterlijke fase. In de eerste procedure leidt dit tot een schadevergoeding van € 2.250,- ten laste van het Uwv en van € 1.250,- ten laste van de Staat en in de tweede procedure tot een schadevergoeding van € 500,- ten laste van het Uwv en € 1.500,- ten laste van de Staat.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. In zijn uitspraak van 1 februari 2012 heeft de Raad vastgesteld dat de eerste procedure, die betrekking had op verzoekers aanspraak op een WAO-uitkering per 1 juni 2004, zeven jaar en ruim vijf maanden heeft geduurd en de tweede procedure, die betrekking had op verzoekers aanspraak op een WAO-uitkering per 7 juni 2006, vijf jaar en ruim acht maanden heeft geduurd. De Raad kan de Staat niet volgen in het standpunt dat de eerste procedure reeds is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2005, nu immers eerst met de uitspraak van de Raad van 1 februari 2012 het geschil over verzoekers aanspraak op een WAO-uitkering per 1 juni 2004 definitief is beslecht. De Raad volgt evenmin het nadere standpunt van het Uwv dat er geen grond is om een aparte rechterlijke fase ter beoordeling van de aanspraken per 7 juni 2006 aan te nemen. De omstandigheid dat op 2 april 2007 in één besluit is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 16 juli 2004 en het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2006 en vervolgens zowel in beroep als in hoger beroep beide procedures gecombineerd zijn gevoerd, maakt niet dat er geen sprake is van twee afzonderlijke procedures.
3.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid,van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De Raad heeft noch in de zaken zelf, die niet als complex zijn aan te merken, noch in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaar zou mogen bedragen.
3.3. Voor de procedure inzake de herziening van de WAO-uitkering per 1 juni 2004 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het eerste bezwaarschrift van verzoeker op 12 augustus 2004 tot de uitspraak van de Raad van 1 februari 2012 zijn zeven jaar en ruim vijf maanden verstreken. De eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift op 29 maart 2005 tot de uitspraak op 17 augustus 2005 heeft ruim vier maanden geduurd, zodat in deze fase de behandelingsduur van anderhalf jaar niet is overschreden. Gelet hierop, en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, LJN BI2044, dient de gehele periode vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 12 augustus 2004 tot en met het besluit op bezwaar van 2 april 2007 te worden toegerekend aan het Uwv. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase van twee jaar en bijna twee maanden. De redelijke termijn in de rechterlijke fase is aangevangen met de hernieuwde behandeling door de rechtbank met de ontvangst van het beroepschrift op 9 mei 2007 en is geëindigd met de uitspraak van de Raad op 1 februari 2012, in totaal vier jaar en bijna negen maanden, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van een jaar en bijna drie maanden. Het voorgaande leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,-, dit is € 3.500,-. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 september 2010, LJN BN6682, komt van dit bedrag € 2.250,- ten laste van het Uwv en € 1.250,- ten laste van de Staat.
3.4. Voor de procedure inzake de herziening van de WAO-uitkering per 7 juni 2006 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 16 mei 2006 tot de uitspraak van de Raad van 1 februari 2012 zijn vijf jaar en ruim acht maanden verstreken. Het besluit op bezwaar is op 2 april 2007 genomen. De rechtbank heeft het beroepschrift op 9 mei 2007 ontvangen en heeft op 1 november 2007 uitspraak gedaan. De Raad heeft op 3 december 2007 het hoger beroepschrift ontvangen en heeft op 1 februari 2012 uitspraak gedaan. Hieruit volgt dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Onder verwijzing naar overweging 6.7 in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2009, LJN BJ2125, kan in de tweede procedure worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat ook in het voorliggende geval zowel de eerste als de tweede procedure betrekking had op verzoekers recht op een WAO-uitkering, zodat deze procedures in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. Van extra spanning en frustratie was door de tweede procedure derhalve geen sprake.
3.5. Uit hetgeen is overwogen onder 3.1 tot en met 3.4 volgt dat het Uwv dient te worden veroordeeld tot vergoeding van € 2.250,- en de Staat tot vergoeding van € 1.250,-.
4. Er is aanleiding om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van € 1.250,-;
-veroordeelt het Uwv tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van € 2.250,-;
-veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 218,50;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 218,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden